Dit jaar is het 50 jaar geleden dat de dichter Pierre Kemp (1886-1967) is overleden.
Het Bonnefantenmuseum eert hem met een tentoonstelling (22 september 2017 – 7 januari 2018) en er verschijnt een nieuwe bloemlezing van zijn mooiste gedichten Het regent in de trompetten.
Ook de VLAM (Vereniging Literaire Activiteiten Maastricht) wil hem gedenken. Wilt u meer weten over deze Maastrichtse dichter, loop dan mee met Jet van Aalst langs de plekken die met zijn leven verbonden zijn. Zij vertelt over zijn bijzondere en toch heel gewone leven en ze laat zijn sprankelende gedichten leven.
Onder de vele kladjes en poëtische aanzetten die Pierre Kemp heeft nagelaten bevindt zich deze tekst:
Dichter van Geel
wijdt mij een donker Rood,
te ondoorschijnend voor jonge vrouwenbenen,
te zeer al iets overschaduwd met
een mengsel
mercurochrome gemengd met jood (jodium)
Hij meent het prima, niet om mij te foppen,
maar Heer van Geel, vlak voor mijn dood,
dit is mijn rood[:] echt zon-doorschenen
en dan vol lentezieke witte noppen.
Collectie Wiel Kusters
De genoemde Van Geel was Chr. J. van Geel (1917-1974), dichter van Spinroc en andere verzen (1958). De dichter en tekenaar Chris van Geel had in gezelschap van de in Maastricht geboren vertaalster Thérèse Cornips (1926-2016), met wie hij samenwoonde in het Noord-Hollandse Groet, vroeg in de jaren zestig een bezoekje gebracht aan Pierre Kemp. (Spinroc uit de titel van zijn eerste bundel is een palindroom van Cornips.) Bij die gelegenheid had Kemp tegen Van Geel gezegd – naar Thérèse Cornips mij een jaar of tien geleden vertelde: ‘U kunt zich gelukkig prijzen dat u altijd iets van Maastricht bij u heeft.’
Het hierboven weergegeven kladgedicht voor ‘Heer van Geel’ is niet gedateerd, maar Kemp reageert erin op een kaartje dat hem op 28 februari 1963 werd toegezonden uit Groet. Van Geel had er een stukje rood glanspapier op geplakt, in een kader van viltstiftinkt, en daarbij geschreven: ‘Dit rood / dacht ik / is rood voor U. / hartelijke groeten / van Geel’.
Kemp antwoordde, waarschijnlijk met een nette versie van het kladgedicht, op 7 maart, zoals hij noteerde op Van Geels enveloppe: ‘Rp. 7.3.-63’ (Rp. = Répondu).
Dat Van Geel zich in de ware aard van het door Kemp beminde rood had vergist, blijkt uit het antwoord van de Maastrichtse dichter. ‘Zijn’ rood moest ‘zon-doorschenen’ zijn en liefst zichtbaar in de vorm van vrouwelijk textiel met ‘lentezieke witte noppen’. Aan het rood waarvan Van Geel hem een staaltje stuurde, ontbrak de erotiserende touch.
Al op 7 juni 1957 had Kemp in het gedicht ‘Donkerrood uit 1910’ zijn voorkeur voor ‘licht vermiljoen met witte noppen’ uitgesproken.
Donkerrood uit 1910
Vanmorgen heb ik een jonge vrouw gezien,
gekleed in donkerrood uit negentien-tien.
Ik was toen haast vierentwintig jaar
en had meer haar.
Rood heeft zich nooit in mij vergist.
Nog altijd ben ik optimist,
maar eerlijk: ik zie de verse knoppen
liefst in licht vermiljoen met witte noppen.
(Uit: Vijf families en één poederblauw, 1958)
Veel meer over contacten tussen Pierre Kemp en Chr. J. van Geel is mij op dit moment niet bekend.
Aan Johan Polak schreef Van Geel op 22 december 1958, dat hij zich meer verwant voelde aan oudere dichters en schrijvers als Nescio en Kemp dan aan zijn generatiegenoten. En op 6 juli 1960 aan Jan Hanlo, die kennelijk een overeenkomst had gezien tussen het werk van Kemp en Van Geel, dat die zeker niet op ‘beïnvloeding’ berustte, ‘omdat ik nooit, vroeger noch nu, met zijn verzen “leefde”. K. spreekt mij, althans rechtstreeks, weinig aan, (maar nog altijd meer dan de meeste anderen). Sommige regels en fragmenten zijn echter zo goed dat ik er met de schaar een goede dichter van zou maken. Hetzelfde geldt voor mij voor Lucebert.’ (Geciteerd naar Chr. J. van Geel, Ik ben een onderling overzoenlijk ratjetoe. Een keuze uit zijn brieven. Ed. M. Keja en J. Veenbaas. Amsterdam, Uitgeverij Van Oorschot, 2012.)
‘Stadsgezicht’ dateert van 11 juni 1935 en werd in 1938 door Pierre Kemp samen met twee andere (Maastrichtse) stadsgezichten opgenomen in de bundel Fugitieven en constanten.