Pierre Kemp voelde zich sterk aangetrokken tot (oude) volks- en kinderprenten, een liefde die onder invloed van zijn vader al in zijn vroegste jeugd was ontstaan. Vanaf het moment dat hij vast werk had, als kantoorbediende op het loonbureau van de steenkolenmijn Laura in Eygelshoven (sinds 1 december 1916) en daarnaast ook nog inkomsten had uit publicistisch werk, begon hij prenten te verzamelen. (Pierre Kemp. Een leven, 259 e.v.)
Behalve in deze van een of meer afbeeldingen verluchte centsprenten was hij ook geïnteresseerd in straatliederen, volksliedjes die op losse bladen werden verkocht door straatzangers. Soms waren die voorzien van een muzieknotatie, soms werd volstaan met ‘op de wijze van…’. Onderwerp van de dikwijls nogal sentimentele liederen waren rampen, moorden, politieke ontwikkelingen of hartroerende gebeurtenissen van sociale en amoureuze aard.
Straatliederen werden eeuwenlang op de markt of aan de deur verkocht, tot ver in de twintigste eeuw.
In 1933 stelden D. Wouters en J. Moormann een eerste verzameling samen: Het straatlied. Een bundel schoone historie-, liefde- en oubollige liederen. Een jaar later verscheen daarop een vervolg.
Pierre Kemp bezat beide boeken. In 1933 zocht hij schriftelijk contact met Wouters in Zeist. Bij zijn brief voegde hij een lijst van de 128 straatliederen uit zijn eigen collectie. Zelf had Wouters, zo schreef hij terug, niet minder dan 4000 gedrukte liederen in zijn verzameling. Niettemin vermeldde Kemps lijst nog 80 items die Wouters niet bezat. In een latere brief vroeg hij dan ook of hij Kemps liederen niet kon overnemen. ‘Zegt u het maar! Geen loven en bieden! Ik stem toe of… ’t gaat boven mijn kracht. […] Denk u er eens over. Ja?’ En nog weer later: ‘Ja, mag ik hem [PK’s verzameling] een maand hier hebben? Ik stel of liever geef graag iedere cautie, ook wel bankcautie desgewenscht. In mijn kelder heb ik een brandvrije safe: Dan kan ik zelf overnemen wat me het meest gewenscht voorkomt.’
Niet bekend is of Kemp zijn collectie straatliederen destijds inderdaad geheel of gedeeltelijk van de hand heeft gedaan, maar waarschijnlijk is het wel.
In zijn exemplaar van Het straatlied. Nieuwe bundel schoone historie-, liefde- en oubollige liederen (1934), dat samen met een groot aantal boeken uit Kemps nalatenschap bewaard wordt in de Universiteitsbibliotheek Maastricht, trof ik er nog enkele aan uit de jaren veertig en vijftig. Daaronder: ‘Mijngevaar. [Op de] Wijze [van]: Overschotje’, met Kemps aantekening: ‘Aan de deur gekocht 7-5-‘46’. De auteur is C.J. van Vlijmen.
‘Overschotje’ is hier te beluisteren, gezongen door Maarten van Rozendaal.
De tekst van ‘Mijngevaar’, die op de melodie van ‘Overschotje’ te zingen valt, luidt (met enkele inkortingen):
MIJNGEVAAR
In ’n dorpje dicht bij het mijnland,
Hadden zij hun schamelbrood,
Dagelijks ging hij kolen delven
In de klauwen van den dood.
Samen hadden zij een jongen
Met veel zorgen grootgebracht,
En voor ’t eerst zou hij met vader
Meegaan in de donkere schacht.
[…]
En op zekeren dag toen ging hij
Met z’n vader naar de mijn
Fier omdat hij nu een man was
En z’n ouders steun kon zijn.
En zij gaven hem een mijnlamp
Met het nummer 108.
Toen werd hij net als de andere
Diep de aarde ingebracht.
De jongen wordt het slachtoffer van een gasexplosie. Het lied vervolgt:
Een brigade zwarte helden
Daalden met die lift weer af
Pogend of het duister mijnbeest
Hem z’n offer weder gaf.
In ’n vergelegen hoekje
Op de bodem van die schacht
Waar hij nog was heengeslopen
Lag het nummer 108.
Stil werkt nu een grijze vader
Heel alleen met zijn verdriet,
Peinzend waarom zijn zoon moest sterven
En de dood zijn leven liet.
Thuis zat een bedroefde moeder
Af en toe dan weent zij zacht
En streelt ’t werkpak van haar jonge[n]
Met zijn nummer 108.
by