Een van de topstukken uit de Pierre Kemp collectie van de Universiteitsbibliotheek Maastricht is het Liber Amicorum uit 1956, aan Kemp aangeboden ter gelegenheid van zijn 70e verjaardag. Het is een volledig met de hand geschreven en getekend boek, waaraan beroemde schrijvers en dichters als S. Vestdijk, Gerrit Achterberg, J.C. Bloem, A. Roland Holst, Jan Engelman, Anton van Duinkerken, M. Vasalis, Hendrik de Vries, Bert Voeten en Lucebert hebben bijgedragen. Van een aantal beeldende kunstenaars staan er originele tekeningen in.
Sinds afgelopen week is dit prachtige boekwerk online door te bladeren, als onderdeel van de Maastricht University Repository. Inmiddels is het digitaal beschikbaar stellen van de brieven, handschriften en revuetaferelen van Pierre Kemp in voorbereiding. Wij houden u op de hoogte.
Klik op afbeelding hierboven om direct naar het Liber Amicorum te springen. (Even geduld, het laden van al die visuele pracht kan enkele seconden duren.)
Het copyright van dit Liber Amicorum berust bij de Pierre Kemp Stichting.
Vandaag maakte dit bestuurslid van de Pierre Kempstichting weer een gevalletje van hoger toeval mee.
Begin juli is in het centrum van Heerlen een nieuwe boekhandel geopend: Van der Velden van Dam. Dat is op zichzelf al een heugelijk feit, zeker nu zelfstandige boekhandels het niet heel makkelijk hebben. In veel steden verdwijnen boekhandels juist of kost het grote moeite om te overleven. Ik was er eerder al een keer binnengelopen, nieuwsgierig naar wat ze hadden.
Vandaag liep ik tijdens mijn lunchpauze zoals gebruikelijk het centrum van Heerlen in en liep ook Van der Velden van Dam binnen om navraag te doen naar een bepaald boek. Terwijl ik in de winkel was, werden de laatste lades in een oud bureau geschoven.
Ik bleef nog wat hangen en vroeg naar een schrijversportret van de dichter Marsman dat ik zag staan in de winkel. De eigenaresse wees mij vervolgens op het bureau en meldde dat dit een bureau van Pierre Kemp was. Wat een leuke verrassing!
Kemp zou twee bureaus hebben gehad. Het ene staat in de Universiteitsbibliotheek Maastricht, waarover wij al eerder berichten. Het ‘andere’ bureau, hierboven afgebeeld, staat dus in Heerlen en is bedoeld voor stadsdichters om aan te schrijven.
Bovenop het bureau, dat het kleine tafeltje dat eerst op die plek stond vervangt, staat ook een portret van Kemp, zoals op de foto is te zien. Natuurlijk heb ik meteen verteld dat ik dit als bestuurslid van de Pierre Kemp Stichting erg leuk vond.
Inmiddels heeft de boekhandel op haar Facebookpagina ook een vermelding met foto geplaatst.
De herdenking van de eerste bemande maanlanding, Apollo 11, vijftig jaar geleden is een goede aanleiding voor de publicatie van een nog onbekend gedicht van Pierre Kemp (1886-1967), de grote Maastrichtse dichter (P.C. Hooftprijs 1958).
Het titelloze gedicht, geschreven op 20 maart 1963 en genummerd 63.043 (dat wilde in Kemps eigen administratie zeggen: het vierendertigste gedicht uit het genoemde jaar), is een van de vele uit de ongepubliceerde nalatenschap van de dichter.
[zonder titel]
Vroeger ging ik langs een ladder van bloemennamen vaker naar de maan en rook vandaar aan de parfum van de aarde en al de lieflijkheid van rozen en traan, dat mij voor winterhemden spaarde. Ik zag de maan van zeer nabij en waagde woorden. Toen schimpte zij: Aardvlo, blijf ver van mij vandaan!
Lezend in de memoires van de schrijver Pierre H. Dubois (1917-1999) kwam ik een beschrijving tegen van het bezoek dat deze in mei 1956 bracht aan de destijds negenzestigjarige Pierre Kemp.
Dubois citeert uit een brief die hij daarover schreef aan
Jan Greshoff:
‘Ik bracht […] enkele dagen door in Maastricht, waar ik
kennismaakte met de [bijna] 70-jarige Pierre Kemp, een klein, vrij lelijk, maar
guitig, slim, een beetje satanisch mannetje, met een hoog, stijf wit boord, een
brilletje, een zwart lusteren jasje en een zwart deukhoedje, dat hij tijdens
het gesprek naast zich op zijn glimmend bureau-ministre legde.
Hij leek een heel klein beetje op een niet zo kwaadaardige Léautaud, al hoonde hij het katholieke zuiden nogal, waar hij met zijn polygame natuur zich altijd wat beklemd had gevoeld. Hij genoot nog zichtbaar van (waarschijnlijk geheel imaginaire) herinneringen aan vrouwen, toch wel het interessantste wat het leven biedt, vond hij, naast muziek en kleuren. Daarom was hij zo bedroefd over het ouder worden, want dan kon je over die dingen alleen nog maar dénken, en de aardigheid was er dan toch voor een goed deel wel af. Ik zei dat ik me dat kon voorstellen, maar dat kon ik mij, volgens zijn zeer juiste opmerking, natuurlijk niet, want ik wás nu eenmaal nog niet oud. Zo praatte ik drie kwartier met hem en vond het allergenoeglijkst.’
Pierre H. Dubois, Memoranda [deel 3]. Een soort van geluk (1952-1980). Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1989.
Een van de belangrijkste figuren in het leven van
de jonge Pierre Kemp, tussen zijn vijfentwintigste en tweeëndertigste –
belangrijk als mentor van zijn geestelijke en artistieke ontwikkeling en als
promotor van zijn schilderkunstige en dichterlijke talent – was pater Jos. van
Well S.J. (1866-1943). In mijn biografie van Kemp komt men hem dan ook
herhaaldelijk tegen.
Pater Van Well in zijn slaap- en studeerkamer.
Foto uit: Wiel Kusters, ‘Pierre Kemp. Een leven’. Nijmegen, Vantilt, 2010.
Van een intensieve relatie was waarschijnlijk geen
sprake meer sinds de dichter in december 1916 een betrekking had aanvaard op
het loonbureau van de steenkolenmijn Laura in Eygelshoven en ruim een jaar
later in het huwelijk was getreden met Tina Mommers. Wel schonk Pierre Kemp
zijn vroegere leidsman in 1920 een exemplaar van de tweede druk van Het wondere lied. In december 1922 bedacht
hij hem met een afschrift van twee zangen uit zijn work in progress ‘De Tocht’. In 1925 vereerde hij hem met een exemplaar
van zijn Limburgs sagenboek.
In mijn biografie schreef ik dat ‘deze weinige
feiten met betrekking tot hun contact in de jaren 1920 worden gecompleteerd
door de opdrachten die Pierre schreef in de voor Van Well bestemde
presentexemplaren van twee kinderboeken, Het
paradijs der kinderen en andere legenden en De verdwenen vallei en andere legenden, beide uit 1926.
Onlangs is nóg een opdracht aan Van Well opgedoken.
Op 15 november 1920 schreef Pierre Kemp in een exemplaar van zijn novelle Zuster Beatrijs:
‘Opgedragen aan mijn geestelijken Vader, met die woorden, die de ziel kan zingen en de mond niet eens stamelen kan.’
Collectie Marc Beerens, Nijmegen.
Het nu tevoorschijn gekomen boek heeft deel
uitgemaakt van de huisbibliotheek van het retraitehuis Manresa in Venlo,
waaraan pater Van Well van 1908 tot aan zijn dood in 1943 verbonden was.
In augustus 1940 kreeg hij een brief van de
negentienjarige Mien Holla uit het Noord-Limburgse Siebengewald. De jongedame
studeerde oude talen in Nijmegen, wilde schrijfster worden en wendde zich nu
‘in nood’ tot de dichter van Het wondere
lied. Daarmee begon een epistolaire relatie die ondanks allerlei ups and
downs tweeëntwintig jaar zou duren, in welke periode Mien Holla het van
‘leerling’ van Pierre Kemp wist te schoppen tot de Muze uit Limburgs Noorden,
alias de Muze van de Tulpenboom.
De nood waarin het dichteresje was komen te
verkeren en die haar ertoe had gebracht zich tot de Maastrichtse dichter te
wenden, omdat ze dacht dat híj alleen haar kon begrijpen, was een gevolg van
het feit dat ze zonder medeweten van haar vader door een Venlose firma
driehonderd gedichtenbundeltjes had laten drukken en nu met de rekening werd
geconfronteerd. Haar vader was zeer boos geworden en bijna had ze zelfmoord
gepleegd. Alleen haar heilige katholieke geloof had haar daarvan weerhouden.
Kon Pierre Kemp haar misschien zeggen of ze werkelijk talent had? Wilde hij
alstublieft terugschrijven? ‘Aan u, bij wien ‘k heb uitgeschreid/ zij mijn
oprechte dank gewijd.’
Jammer genoeg zijn Kemps brieven aan Mien Holla
tot nu toe niet teruggevonden, maar om zijn antwoord had zij, naar ze eind
augustus alweer schreef, ‘gebruld van het lachen’. Ineens had ze de humor van
het geval gezien. ‘Hebt u niet ’n beetje geglimlacht om mijn ontboezemingen?
Ja, ik ben vaak ’n echte baby al wordt [sic] ik 10 Dec. al twintig. […] Ik
vond u erg aardig in uw brief en ik zou graag willen dat u je schreef.’ Kemp
had haar een van zijn bundels gestuurd. Ze wilde zich niet vermeten daar een
oordeel over uit te spreken, maar ze geloofde wel dat hij vaak eenzaam was.
Hoewel niet verbitterd, juist ‘wonderlijk blij om alles’.
Eind augustus 1944 stuurde Pierre Kemp haar de
drie gedichten die hij al in de herfst van 1942 voor haar had gemaakt, zonder
ze destijds ook te verzenden. Het bijzondere was dat hij deze verzen op wel
heel ongewone dragers schreef: op bladeren van de tulpenboom (Liriodendron tulipiferum), al ging dat
moeizaam en moest hij de tekst er voor de duidelijkheid op papier aan
toevoegen.
De vorm van de gedichten – negen regels, waarvan
de laatste vier iets korter dan de eerste – was aangepast aan de vorm van het
blad.
Zo had de Muze uit Limburgs Noorden er een titel
bij gekregen: Muze van de Tulpenboom. In zijn brieven stuurde hij ook wel eens
onbeschreven bladeren mee van ‘haar’ boom, ten teken dat hij op zijn
wandelingen aan haar gedacht had. Wat de gedichten betreft (hij heeft ze nooit
gepubliceerd), nummer één begon zo:
Mijn donkre Leerlinge in dit neevlig leven, voor jou heb ik me in ’t welkend park gebukt om aan dees blaadren een gedicht te geven, nu de vervoering zoo mijn geest verrukt.
In het tweede gedicht laat de dichter zijn vingers
spelen door haar haren, terwijl hij naar haar ‘lied zoo lief en echt’ luistert.
De intimiteit van het bed wordt gezocht, maar zuiver virtueel.
Strijk voor het slapengaan eens met je hand een arabeske rond je blij verstand tot een accent van lijzen tik in ’t midden. Sus met glimlach zacht: dat doet de Meester en niet ik; hij wenscht ons samen goede nacht! En nummer drie luidt: Nu is de Meester moe, ook hij zoekt rust. Hij kroonde speelsch je en toch, het valt hem zwaar. Hij heeft je wezen in den geest gekust en lei drie tulpboomblaadren op je haar. ’t Is dichter-modieus een raren hoed, maar in den droom staan zulke hoeden goed. ’t Model is van den Meester, die de waarden van die dingen weet en voor den nacht met fantasie aldus zijn dichteresje kleedt.
De tulpvormige bladeren die Kemp voor het
romantische vastleggen van zijn gedichten voor Mien Holla gebruikte, had hij
opgeraapt bij twee Tulpenbomen (Liriodendron tulipifera) in het Maastrichtse
Stadspark.
Die bomen staan er nog, in het gedeelte dat Mgr.
Nolenspark heet, langs het pad evenwijdig aan de Heylerhofflaan. (Iets verder
dan het parkgedeelte dat in 2017 naar Pierre Kemp is vernoemd.) Vorig jaar heb
ik ze op een mooie novemberdag op de foto gezet.
Tulpenboom in het Maastrichtse Stadspark. Foto: Wiel KustersTulpenbomen in het Maastrichtse Stadspark. Foto: Wiel Kusters
Mien Holla heeft naar het schijnt buiten haar in
eigen beheer uitgegeven debuutbundeltje (waarvan ik geen exemplaar heb kunnen
vinden) na de oorlog ook nog gedichten gepubliceerd in het katholieke weekblad De Linie. Ook dat werk ken ik niet. Wie er
iets meer over weet, is welkom met een tip.
Mien Holla was zonder twijfel Kemps ‘lastigste’
Muze, gecompliceerd onder een masker
van eerlijke en probleemloze directheid en soms kinderlijk uitdagend.
In mijn
biografie van de dichter, Pierre Kemp.
Een leven (2010), komt deze relatie, die tot 1962 heeft geduurd, uitvoerig
ter sprake.