Een van de belangrijkste figuren in het leven van
de jonge Pierre Kemp, tussen zijn vijfentwintigste en tweeëndertigste –
belangrijk als mentor van zijn geestelijke en artistieke ontwikkeling en als
promotor van zijn schilderkunstige en dichterlijke talent – was pater Jos. van
Well S.J. (1866-1943). In mijn biografie van Kemp komt men hem dan ook
herhaaldelijk tegen.
Van een intensieve relatie was waarschijnlijk geen
sprake meer sinds de dichter in december 1916 een betrekking had aanvaard op
het loonbureau van de steenkolenmijn Laura in Eygelshoven en ruim een jaar
later in het huwelijk was getreden met Tina Mommers. Wel schonk Pierre Kemp
zijn vroegere leidsman in 1920 een exemplaar van de tweede druk van Het wondere lied. In december 1922 bedacht
hij hem met een afschrift van twee zangen uit zijn work in progress ‘De Tocht’. In 1925 vereerde hij hem met een exemplaar
van zijn Limburgs sagenboek.
In mijn biografie schreef ik dat ‘deze weinige
feiten met betrekking tot hun contact in de jaren 1920 worden gecompleteerd
door de opdrachten die Pierre schreef in de voor Van Well bestemde
presentexemplaren van twee kinderboeken, Het
paradijs der kinderen en andere legenden en De verdwenen vallei en andere legenden, beide uit 1926.
Onlangs is nóg een opdracht aan Van Well opgedoken.
Op 15 november 1920 schreef Pierre Kemp in een exemplaar van zijn novelle Zuster Beatrijs:
‘Opgedragen aan mijn geestelijken Vader, met die woorden, die de ziel kan zingen en de mond niet eens stamelen kan.’
Het nu tevoorschijn gekomen boek heeft deel
uitgemaakt van de huisbibliotheek van het retraitehuis Manresa in Venlo,
waaraan pater Van Well van 1908 tot aan zijn dood in 1943 verbonden was.
In augustus 1940 kreeg hij een brief van de
negentienjarige Mien Holla uit het Noord-Limburgse Siebengewald. De jongedame
studeerde oude talen in Nijmegen, wilde schrijfster worden en wendde zich nu
‘in nood’ tot de dichter van Het wondere
lied. Daarmee begon een epistolaire relatie die ondanks allerlei ups and
downs tweeëntwintig jaar zou duren, in welke periode Mien Holla het van
‘leerling’ van Pierre Kemp wist te schoppen tot de Muze uit Limburgs Noorden,
alias de Muze van de Tulpenboom.
De nood waarin het dichteresje was komen te
verkeren en die haar ertoe had gebracht zich tot de Maastrichtse dichter te
wenden, omdat ze dacht dat híj alleen haar kon begrijpen, was een gevolg van
het feit dat ze zonder medeweten van haar vader door een Venlose firma
driehonderd gedichtenbundeltjes had laten drukken en nu met de rekening werd
geconfronteerd. Haar vader was zeer boos geworden en bijna had ze zelfmoord
gepleegd. Alleen haar heilige katholieke geloof had haar daarvan weerhouden.
Kon Pierre Kemp haar misschien zeggen of ze werkelijk talent had? Wilde hij
alstublieft terugschrijven? ‘Aan u, bij wien ‘k heb uitgeschreid/ zij mijn
oprechte dank gewijd.’
Jammer genoeg zijn Kemps brieven aan Mien Holla
tot nu toe niet teruggevonden, maar om zijn antwoord had zij, naar ze eind
augustus alweer schreef, ‘gebruld van het lachen’. Ineens had ze de humor van
het geval gezien. ‘Hebt u niet ’n beetje geglimlacht om mijn ontboezemingen?
Ja, ik ben vaak ’n echte baby al wordt [sic] ik 10 Dec. al twintig. […] Ik
vond u erg aardig in uw brief en ik zou graag willen dat u je schreef.’ Kemp
had haar een van zijn bundels gestuurd. Ze wilde zich niet vermeten daar een
oordeel over uit te spreken, maar ze geloofde wel dat hij vaak eenzaam was.
Hoewel niet verbitterd, juist ‘wonderlijk blij om alles’.
Eind augustus 1944 stuurde Pierre Kemp haar de
drie gedichten die hij al in de herfst van 1942 voor haar had gemaakt, zonder
ze destijds ook te verzenden. Het bijzondere was dat hij deze verzen op wel
heel ongewone dragers schreef: op bladeren van de tulpenboom (Liriodendron tulipiferum), al ging dat
moeizaam en moest hij de tekst er voor de duidelijkheid op papier aan
toevoegen.
De vorm van de gedichten – negen regels, waarvan
de laatste vier iets korter dan de eerste – was aangepast aan de vorm van het
blad.
Zo had de Muze uit Limburgs Noorden er een titel
bij gekregen: Muze van de Tulpenboom. In zijn brieven stuurde hij ook wel eens
onbeschreven bladeren mee van ‘haar’ boom, ten teken dat hij op zijn
wandelingen aan haar gedacht had. Wat de gedichten betreft (hij heeft ze nooit
gepubliceerd), nummer één begon zo:
Mijn donkre Leerlinge in dit neevlig leven, voor jou heb ik me in ’t welkend park gebukt om aan dees blaadren een gedicht te geven, nu de vervoering zoo mijn geest verrukt.
In het tweede gedicht laat de dichter zijn vingers
spelen door haar haren, terwijl hij naar haar ‘lied zoo lief en echt’ luistert.
De intimiteit van het bed wordt gezocht, maar zuiver virtueel.
Strijk voor het slapengaan eens met je hand een arabeske rond je blij verstand tot een accent van lijzen tik in ’t midden. Sus met glimlach zacht: dat doet de Meester en niet ik; hij wenscht ons samen goede nacht! En nummer drie luidt: Nu is de Meester moe, ook hij zoekt rust. Hij kroonde speelsch je en toch, het valt hem zwaar. Hij heeft je wezen in den geest gekust en lei drie tulpboomblaadren op je haar. ’t Is dichter-modieus een raren hoed, maar in den droom staan zulke hoeden goed. ’t Model is van den Meester, die de waarden van die dingen weet en voor den nacht met fantasie aldus zijn dichteresje kleedt.
De tulpvormige bladeren die Kemp voor het
romantische vastleggen van zijn gedichten voor Mien Holla gebruikte, had hij
opgeraapt bij twee Tulpenbomen (Liriodendron tulipifera) in het Maastrichtse
Stadspark.
Die bomen staan er nog, in het gedeelte dat Mgr.
Nolenspark heet, langs het pad evenwijdig aan de Heylerhofflaan. (Iets verder
dan het parkgedeelte dat in 2017 naar Pierre Kemp is vernoemd.) Vorig jaar heb
ik ze op een mooie novemberdag op de foto gezet.
Mien Holla heeft naar het schijnt buiten haar in
eigen beheer uitgegeven debuutbundeltje (waarvan ik geen exemplaar heb kunnen
vinden) na de oorlog ook nog gedichten gepubliceerd in het katholieke weekblad De Linie. Ook dat werk ken ik niet. Wie er
iets meer over weet, is welkom met een tip.
Mien Holla was zonder twijfel Kemps ‘lastigste’
Muze, gecompliceerd onder een masker
van eerlijke en probleemloze directheid en soms kinderlijk uitdagend.
In mijn
biografie van de dichter, Pierre Kemp.
Een leven (2010), komt deze relatie, die tot 1962 heeft geduurd, uitvoerig
ter sprake.
Het is zo stil boven de planten, boven de lage en boven de gerankten en de lucht is alleen vol reuken van ranonkelingen in de grote wei. Het is zo stil in de keuken en de maan schijnt op een ei.
Voorjaar 1934. De dichter is uit zijn bed gekomen,
voor een glas water misschien. Het stille leven van de planten buiten, achter
het keukenraam, laadt de slaap- en droomloze momenten met een moeilijk
grijpbaar iets, een essence, die als geur zelfs van ver lijkt te komen
aandrijven, uit de ‘grote wei’ (waarmee niet niet de tuin van de dichter in de
Maastrichtse Turennestraat bedoeld zal zijn).
Kemp schreef dat gedicht op een achtste april,
bijna vijfentachtig jaar geleden.
Hij schrijft ‘gerankten’ (met een n aan het eind,
een slordigheidje waarschijnlijk), en doelt daarmee op planten die rank omhoogsteken.
Van ‘ranonkels’ maakt hij ranonkelingen, waardoor ze nog wat minder grijpbaar
en geheimzinniger worden. En dan noteert hij deze verrukkelijke regels: ‘Het is
zo stil in de keuken/ en de maan schijnt op een ei.’
Van geluidloosheid via geuren naar een uiterst
puur visueel motief.
De stilte wordt adembenemend.
Voor zover ik weet heeft Kemp, zelf gedurende twee
periodes actief als kunstschilder, zich nooit uitgelaten over de artiste peintre René Magritte.
Surrealisme en magisch realisme waren geen termen waarmee je hem aan boord
moest komen. Toch ontkom ik er niet aan, bij de laatste regels van
‘Nachtstilte’ even aan Magritte te denken. Aan ‘La Clef des songes’
bijvoorbeeld, uit 1930, het laatste doek van de gelijknamige serie. Het
geschilderde ei wordt begeleid door het woord ‘l’Acacia’, het woord ‘la Lune’ staat
onder de afbeelding van een damesschoen. Een ei, de naam van een boom als
exempel van vegetatief leven, de maan, schoeisel van een vrouw. Een
associatieve reeks van woorden en beelden die aan Kemps geest had kunnen
ontspruiten.
Of neem ‘Les Affinités électives’ (1932): het ei (dat geen vogel is en ook geen vrouw, maar ondertussen!) in een kooi. Mijn eigen associatielust voert me terug naar de ‘plant in een kooi’ uit Kouwenaars gedicht ‘de taal’, waarover ik elders heb geschreven. Maar ook, en dat lijkt me relevanter, naar Kemps gedicht ‘Kamerplanten’, uit 1934.
Kamerplanten
Over de bloemen die achter de ruiten staan schijnt de maan. Ze zijn niet meer van heden maar schijnen gebleekt en overleden. Ze leven niet meer naakt met lucht en licht en hebben al een tulen gezicht.
Het zijn opgesloten planten. Vormen van het allerstilste leven. Achter gordijnen van tule, als achter sluiers die hun gezicht bedekken. Ook hier lijkt Magritte niet ver.
***
Een mooi klein commentaar van Huub Beurskens bij Kemps ‘Kamerplanten’:
Wat een prachtig inzichtelijk evocatief en toch geraffineerd gedichtje over die kamerplanten die het schijnen van de maan aan- en overnemen!
Pierre Kemp, die kleurrijke dichter, die liefst in
het zwart gekleed ging, werkte van 1916 tot 1945 als loonadministrateur op de
steenkolenmijn Laura in Eygelshoven, dicht bij de Duitse grens, ongeveer dertig
kilometer van zijn woonplaats Maastricht.
Kemp heeft wel eens gezegd, dat niet alleen Petrarca
zijn Laura had. Maar van zijn bezigheden op het kantoor van de mijn Laura, of
van het mijnbedrijf als zodanig, is vrijwel niets terechtgekomen in zijn
literaire werk. Op een enkel, nooit gebundeld verhaal in een tijdschrift na, en
met als enige andere uitzondering het gedicht ‘Aan directeur Edixhoven’.
Kemp schreef dit gedicht in 1956, zo’n twaalf jaar na zijn pensionering, voor het bedrijfsblad van de mijn, waarvan de redactie hem om een bijdrage had gevraagd. In ‘Aan directeur Edixhoven’ plaatste hij zijn dichterschap en zijn kleurenliefde – Kemp is gedurende twee perioden in zijn leven ook actief geweest als kunstschilder – op geestige wijze terug in de tijd.
Aan directeur Edixhoven
Een kolenmijn is dat geen tekening in zwart conté? Wie nu als dichter tevens onderging de doop der kleuren, zit daarmee. Hij hoort zich zuchten ergens onder zijn vorsende ogen: ‘het gaat boven mijn dichterlijk vermogen al dat zwart! Gebeurde er toch een wonder en werd de mijn er een van kleuren klaar!’ Hij voelt zich weer in hoger sferen gaan, tot een collega stoot de dromer aan: ‘Hoor je ’t, de directeur vraagt naar de kostprijs van de regenbogen?’
Stel het je voor: kleurrijke regenbogen als
stutten voor het ondergrondse ‘dak’. Natuurlijk licht en natuurlijke kleur
contra het duister in de pijlers. Regenbogen contra de zware druk van de aarde
op het kwetsbare leven van de ondergrondse arbeiders.
Toen ik jaren geleden werkte aan de documentatie
voor mijn biografie van Pierre Kemp, kwam ik tussen zijn nagelaten papieren een
piepklein ongedateerd gedichtje tegen, dat hij nooit in een bundel had
opgenomen:
De arbeid
Over de groote mijn loopt een klein kind, misschien boven het hoofd van zijn vader.
Dit te lezen frappeerde mij destijds enorm. Want
zoveel jaren eerder had ik zelf het volgende kleine gedicht geschreven, dat
meteen ook de titel zou leveren voor mijn debuutbundel Een oor aan de grond uit 1978.
Op straat legde ik vaak een oor aan de grond bewoog daar beneden een vader of een zoon?
Ter gelegenheid van Kemps vijftigste sterfdag in
2017 heb ik samen met Ingrid van Wijk een bloemlezing samengesteld uit zijn
poëzie: Het regent in de trompetten. De
mooiste gedichten van Pierre Kemp. ‘Aan directeur Edixhoven’ staat daar ook
in – in de afdeling die is gewijd aan thema’s als licht en kleur. In een andere
afdeling, opgebouwd rond het thema natuur, namen we het gedicht ‘Eieren’ op.
Eieren
Ik eet geen eieren zonder zon, eieren van de lopende band. Ik eet ze alleen als de kip ze kon leggen op het open land. Dan eet ik meteen het rode licht gefronst in lel en kam en blijft het ei dat klein gedicht van een kip en met of zonder ham.
Een pleidooi – uit 1932! – voor biologische
pluimveehouderij. Maar misschien is er met dit kleine gedicht ook nog iets meer
aan de hand. Het lijkt mij niet uitgesloten dat Kemp in ‘Eieren’ een (niet
geëxpliciteerde) associatie heeft verwerkt met ‘eierkolen’, steenkoolbriketten
in de vorm van een zwart ei. Als deze interpretatie geldig is, wordt de
benauwenis van de ‘onnatuurlijke’ mijn, die ‘zwarte eieren’ produceert, hier
dan opgeroepen in enkele tegenbeelden uit de natuur: ‘zon’ en ‘open land’, en
alles behalve een ‘lopende band’.
Bladerend in de zojuist verschenen biografie van de dichter en criticus Jan Greshoff, daarbij geleid door het personenregister, kwam ik al gauw deze innemende alinea op het spoor:
‘Zijn zestigste verjaardag […] acht hij [Greshoff] bij voorbaat al bedorven, omdat hij enkele dagen ervoor in Criterium leest dat zijn leeftijdgenoot Pierre Kemp zijn zestigste verjaardag in stilte voorbij laat gaan zónder huldigingscomité, lof van jonge schrijvers en andere huldeblijken. Greshoff, voor wie wel van alles op touw is gezet […] vindt het onwaardig dat hij dit niet een halt heeft toegeroepen.’
Greshoff noteerde dit op 17 december 1948 in zijn dagboek. (Kemps zestigste verjaardag was toen overigens als twee jaar achter de rug…)
Toch sympathiek van Gres. En Kemp heeft zijn eerbetuigingen overigens toch wel gekregen. In 1954 deelde hij met Gerrit Achterberg de Poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam, en in 1956, op zijn zeventigste werd hij vereerd met de Constantijn Huygensprijs. In 1958 volgde als ultieme bekroning de P.C. Hooftprijs.by