Pierre Kemp en Chr.J. van Geel

Onder de vele kladjes en poëtische aanzetten die Pierre Kemp heeft nagelaten bevindt zich deze tekst:

Dichter van Geel

wijdt mij een donker Rood,

te ondoorschijnend voor jonge vrouwenbenen,

te zeer al iets overschaduwd met

een mengsel

mercurochrome gemengd met jood (jodium)

Hij meent het prima, niet om mij te foppen,

maar Heer van Geel, vlak voor mijn dood,

dit is mijn rood[:] echt zon-doorschenen

en dan vol lentezieke witte noppen.

Collectie Wiel Kusters

Collectie Wiel Kusters

De genoemde Van Geel was Chr. J. van Geel (1917-1974), dichter van Spinroc en andere verzen (1958). De dichter en tekenaar Chris van Geel had in gezelschap van de in Maastricht geboren vertaalster Thérèse Cornips (1926-2016), met wie hij samenwoonde in het Noord-Hollandse Groet, vroeg in de jaren zestig een bezoekje gebracht aan Pierre Kemp. (Spinroc uit de titel van zijn eerste bundel is een palindroom van Cornips.) Bij die gelegenheid had Kemp tegen Van Geel gezegd – naar Thérèse Cornips mij een jaar of tien geleden vertelde: ‘U kunt zich gelukkig prijzen dat u altijd iets van Maastricht bij u heeft.’

Het hierboven weergegeven kladgedicht voor ‘Heer van Geel’ is niet gedateerd, maar Kemp reageert erin op een kaartje dat hem op 28 februari 1963 werd toegezonden uit Groet. Van Geel had er een stukje rood glanspapier op geplakt, in een kader van viltstiftinkt, en daarbij geschreven: ‘Dit rood / dacht ik / is rood voor U. / hartelijke groeten / van Geel’.

Collectie RHCL, Archief Pierre Kemp, Maastricht. Foto: Wiel Kusters
Collectie RHCL, Archief Pierre Kemp, Maastricht
Foto: Wiel Kusters

Kemp antwoordde, waarschijnlijk met een nette versie van het kladgedicht, op 7 maart, zoals hij noteerde op Van Geels enveloppe: ‘Rp. 7.3.-63’ (Rp. = Répondu).

Dat Van Geel zich in de ware aard van het door Kemp beminde rood had vergist, blijkt uit het antwoord van de Maastrichtse dichter. ‘Zijn’ rood moest ‘zon-doorschenen’ zijn en liefst zichtbaar in de vorm van vrouwelijk textiel met ‘lentezieke witte noppen’. Aan het rood waarvan Van Geel hem een staaltje stuurde, ontbrak de erotiserende touch.

Al op 7 juni 1957 had Kemp in het gedicht ‘Donkerrood uit 1910’ zijn voorkeur voor ‘licht vermiljoen met witte noppen’ uitgesproken.

Donkerrood uit 1910

Vanmorgen heb ik een jonge vrouw gezien,

gekleed in donkerrood uit negentien-tien.

Ik was toen haast vierentwintig jaar

en had meer haar.

Rood heeft zich nooit in mij vergist.

Nog altijd ben ik optimist,

maar eerlijk: ik zie de verse knoppen

liefst in licht vermiljoen met witte noppen.

(Uit: Vijf families en één poederblauw, 1958)

Veel meer over contacten tussen Pierre Kemp en Chr. J. van Geel is mij op dit moment niet bekend.

Aan Johan Polak schreef Van Geel op 22 december 1958, dat hij zich meer verwant voelde aan oudere dichters en schrijvers als Nescio en Kemp dan aan zijn generatiegenoten. En op 6 juli 1960 aan Jan Hanlo, die kennelijk een overeenkomst had gezien tussen het werk van Kemp en Van Geel, dat die zeker niet op ‘beïnvloeding’ berustte, ‘omdat ik nooit, vroeger noch nu, met zijn verzen “leefde”. K. spreekt mij, althans rechtstreeks, weinig aan, (maar nog altijd meer dan de meeste anderen). Sommige regels en fragmenten zijn echter zo goed dat ik er met de schaar een goede dichter van zou maken. Hetzelfde geldt voor mij voor Lucebert.’ (Geciteerd naar Chr. J. van Geel, Ik ben een onderling overzoenlijk ratjetoe. Een keuze uit zijn brieven. Ed. M. Keja en J. Veenbaas. Amsterdam, Uitgeverij Van Oorschot, 2012.)

 

 

 

 

 

 

Facebooktwitterredditpinterestlinkedinmailby feather