Jeroen Bosch komt wel eens voorbij

Het hoeft niet te verbazen dat de homo eroticus Pierre Kemp gefascineerd was door Jeroen Bosch’ grote werk De Tuin der Lusten. Toen hij  in 1959 nadacht over een geschikte titel voor zijn nieuwe gedichtenbundel, die uiteindelijk Garden 36, 26, 36 inches zou gaan heten, gooide ‘Tuin der Lusten’ alvast hoge ogen. Wel dacht hij erover om daaraan toe te voegen: ‘(zonder zijpanelen)’, waarmee hij vooral wilde aangeven dat hij helse onaangenaamheden, volgend op de als zonde gebrandmerkte lustbeleving, zoals zichtbaar op het rechterzijpaneel, in zíjn Tuin achterwege wilde laten. ‘Ik kan de arme mensjes met hun genetische drang zo moeilijk aan het kruis slaan, ook al is dit kruis een harp,’ schreef hij aan Harry Prick.[1]

De man in de harp (tweede van links)

In 1954 bezocht een van zijn Muzen, de ‘Vrouw in het Groen’ die voorkomt in De namiddag van een stille katholiek, het Museo del Prado in Madrid. Kemp had haar destijds naar eigen zeggen de groeten laten doen aan Bosch’ schilderij. Vier jaar later schreef hij aan Adriaan de Roover, die op het punt stond een reis naar Spanje te maken:

Mocht U daar ook komen en U wilt dit eveneens voor mij doen, vooral aan die man, die op het rechterpaneel (zijvleugel) in die harp hangt, dan zal ik U bijzonder dankbaar zijn. Het is een collega van mij, die op mijn manier ook in mijn harp hang.[2]

Na zijn terugkeer uit Spanje rapporteerde De Roover:

Ik heb de groeten van Kemp overgemaakt aan de man in de harp. Hij scheen er zich weinig van aan te trekken, want hij toonde mij zijn bloot achterste. Ik deed ook de groeten aan de naakte Maya. Die liet heel wat andere dingen zien.[3]

Waarop Pierre Kemp repliceerde:

Ik heb dit op een grote reproductie nog eens geïnspecteerd en zag nu dat de man door de snaren in twee helften wordt verdeeld en dat een snaar daarbij zijn genitaliën passeert. Die Jeroen Bosch dacht toch aan alles. Toch heb ik een groot bezwaar tegen zijn voorstelling van zijn Tuin der Lusten-de-luxe. Als U het Corpus vasorum Graecorum [overzichtswerk van antiek Grieks vaatwerk  – w.k.] beziet, komt men op al die duizend mannen en jongelieden hier en daar tenminste een enkele erectie tegen. Bij Bosch is dit anders. Al de mannelijken zijn om het eens ‘plat’ te zeggen met de pen ‘slaphangers’, zelfs in de meest enerverende situaties en schijnt er zelfs een algemene ‘testistomie’ (ik weet niet of ik dit juist schrijf) plaats te hebben gehad. Er is wel ergens een mossel, waar vier [moet zijn: drie – w.k.] voeten uitsteken; dit geval laat ik dus buiten beschouwing. Maar de rest stemt tot een triestigheid, die mij zeer de bekoring van deze Lustelijke Tuin bederft. Natuurlijk moest Bosch rekening houden met de pijnbank en al die andere torturen.[4]

Uiteindelijk was Jeroen Bosch de dichter Pierre Kemp, in wie vaak ‘iets heidens aan het treuren’ was (zoals hij schreef in het gedicht ‘Natuur’, ergens in de jaren veertig), hem toch te christelijk in zijn moraliserende inkadering van de lust. Maar hij herkénde dat. Het heidense in hem, dat samenvalt met de ‘natuur’,  treurt immers omdat het zich, bedwongen door een christelijke cultuur, niet volledig vrij meer kan uiten. Juist door die verwante mentaliteit voelde hij zich ook wel met Jeroen Bosch ‘intiem’.[5] In het titelgedicht van zijn in 1959 verschenen bundel Emeritaat schreef hij:

Jeroen Bosch komt wel eens voorbij,
even rusten
en praten over de na-aperij
van onze Tuinen der Lusten.

 

[1] Pierre Kemp aan Harry G.M. Prick, 19 april 1959, Collectie Universiteitsbibliotheek Maastricht.  De overige citaten in dit bericht zijn ontleend aan: Pierre Kemp & Adriaan de Roover, Als een bezetene, maar dan veel lieflijker. Brieven 1956-1962. Bezorgd en ingeleid door Wiel Kusters, met een terugblik van Adriaan De Roover. Nijmegen, Vantilt, 2006.

bezetene

[2] Pierre Kemp aan Adriaan de Roover, 10 juni 1958.

[3] Adriaan de Roover aan Pierre Kemp, 22 juli 1958.

[4] Pierre Kemp aan Adriaan de Roover, 28 juli 1958.
‘Testistomie’: Kemp bedoelt testectomie.
Over La maja desnuda van Goya merkte Kemp op: ‘zeker, die laat heel wat andere dingen zien, maar zij is te proper. Haar grootste aantrekkelijkheid mist zij voor mij. Ik ruik haar niet, zoals ik de vrouwen van de geniale de Toulouse-Lautrec ruik.’

[5] Pierre Kemp aan Adriaan de Roover, 24 maart 1959: ‘Jeroen Bosch is natuurlijk erg intiem met mij geworden bij al die bezoeken aan mijn Emeritaat.

Pierre Kemp en het huis op nr. 17. Een film van Kees Hin

Ter gelegenheid van het verschijnen van het Verzameld werk van Pierre Kemp, op 28 november 1976, zond de NOS in de televisierubriek Beeldspraak een film uit van regisseur Kees Hin: Pierre Kemp en het huis op nr. 17. De dichter, die negen jaar eerder was overleden, komt daarin tot leven middels herinneringen van de familie Leunissen, die twee huizen van Kemp vandaan in de Turennestraat woonde. Vader Jef Leunissen,  zijn vrouw,  dochter Carla en zoon Paul. Ook Pierre Kemps zoon Hub komt aan het woord, met Toine, zijn oudere broer als toehoorder.

De dichter K. Schippers (Gerard Stigter) doet de interviews, maar vooral: hij leest met hoorbare affiniteit en met een aanstekelijke vorm van genoegen voor uit Kemps gedichten. Er zijn een paar ‘onbekende’ foto’s van de dichter te zien en ook de originele Engelse verfdoos, die Kemp tot het schrijven van een complete gedichtenbundel inspireerde, komt in beeld.

Er werd in 1976 her en der wat gemonkeld over de volgens sommigen wat al te grote nadruk op Pierre Kemps dichterlijke fascinatie voor vrouwen in deze film. In Pierre Kemp en het huis op nr. 17 vormt die weliswaar een belangrijk gegeven, vooral in de gesprekken met mevrouw Leunissen-Stultiëns en haar dochter, maar ook de muziek waar Kemp zo van hield (door Jef Leunissen toegelicht aan de hand van werk van Maurice Ravel) komt ter sprake.

Wel moet ik de in de film gedane suggestie tegenspreken dat de bewoners van Turennestraat 17 de enige waren met wie Pierre Kemp in zijn buurt contact onderhield. Ook met zijn directe buren, de weduwe Tuinstra-Kengen en haar dochter Tonia, op nummer 19, had de dichter een goede relatie, zoals onder meer bleek uit zijn gedicht bij de dood van mevrouw Tuinstra in 1952. (Zie daarvoor mijn Pierre Kemp. Een leven. Nijmegen, Vantilt, 2010, 471-473 en de voorlaatste bladzijde van het kleurenkatern tussen 336 en 337.)

Mevrouw Leunissen-Stultiëns stond model voor ‘Mevrouw N.N.’ uit een gedicht dat in 1947 door Kemp werd opgenomen in zijn bundel Phototropen en noctophilen. ‘
Mevrouw N.N. te zijn’ wordt in de film aan haar voorgelezen; zij geeft er vervolgens commentaar op.

Mevrouw N.N. te zijn

Ik voel mijn gezicht nu als dat van Mevrouw N.N.
en zie nu alles door haar Maja-kop.
Mijn ogen zijn nu zwart, mijn lippen wen
’k aan vlies van rouge, dat slaapt als mond er op.

Als ’k denk, dat ik met zulk een mond in mijn gezicht
haar man en kindren tegenkussen zou,
dan weet ik toch, hoe ik allicht
niet zo zou zoenen als een moeder en een vrouw.

Maar nu moet ik toch glimlachen met haar lach,
mijn wangen en mijn schoonheidskuiltjes zijn van haar
en dat duurt me nu weer de héle dag.
Mevrouw N.N. te zijn is lokkend en toch raar.

Met dank aan Kees Hin en Gerard Stigter die vriendelijk toestemming gaven de film Pierre Kemp en het huis op nr. 17 via onze website te vertonen.

Heer van het groen. Het monumentje voor Pierre Kemp door Rob Stultiëns

Rob Stultiens: Pierre Kemp. Kempland, Maastricht. Foto: Jan van Tol.
Rob Stultiens: Pierre Kemp. Kempland, Maastricht.
Foto: Jan van Tol.

De la musique avant toute chose

Toen ik die boog daar had geürineerd
en ik het zonlicht er in ving, prees ik intens,
ver van de wijsheid, die mij was geleerd:
Wat schoon kristal is er toch in de mens!
En in extase voor het lieflijke geluid:
Welk een muziek gaat van de mens toch uit!

Pierre Kemp schreef dit gedicht, waarvan de titel verwijst naar ‘Art poëtique’ van Paul Verlaine, in november 1952.

Sinds jaren siert het de achterzijde van het door Rob Stultiens (1922-2002) vervaardigde monumentje voor de dichter in het stukje Maastrichts stadspark dat Kempland heet.

Aan de essayist Paul Rodenko dankt Pierre Kemp het epitheton ‘Man in het zwart, heer van het groen’.

De stenen beeltenis van de dichter in het stadspark begint dat groene karakter van de dichter met de loop der jaren aardig zichtbaar te maken. Het gedicht is inmiddels nog maar met moeite leesbaar.

De Pierre Kemp Stichting heeft de Gemeente Maastricht gevraagd het monumentje eens een voorzichtige schoonmaakbeurt te geven. Daar is positief op gereageerd. Nu dus maar even afwachten.

 

Het is niet meer koud in Bethlehem

In deze bijna lentelijke decembermaand een toepasselijk Kerstgedicht van Pierre Kemp uit 1959.
Kemp, 73 jaar oud, liet zich inspireren door een glas-in-loodraam van de kunstenaar Mathieu Vroemen.

Klik op de afbeelding.

Kerstgedicht van Pierre Kemp, geschreven voor het personeelsblad van zijn vroegere (1916-1945) werkgever, de Maatschappij tot Exploitatie der Steenkolenmijnen Laura en Vereeniging te Eygelshoven. De Mijn, 4 (1959) 8 (december), binnenzijde omslag. Collectie Wiel Kusters.
Kerstgedicht van Pierre Kemp, geschreven voor het personeelsblad van zijn vroegere (1916-1945) werkgever, de Maatschappij tot Exploitatie der Steenkolenmijnen Laura en Vereeniging te Eygelshoven.
De Mijn, 4 (1959) 8 (december), binnenzijde omslag.
Collectie Wiel Kusters.

Gerard Reve

reve

Soms maak ik me wel eens zorgen over het feit, dat ik geen konkurrentsie heb, & geruisloos almaar beroemder word. Het zou wel leuk zijn als er vijf, zes jongens waren van mijn peil, om mede te wedijveren. Maar er is niemand van ongeveer mijn gehalte, die nog produceert. Van Hermans wordt al 1 1/2 of 2 jaar een roman aangekondigd, maar ik moet hem  nog zien. Louis Paul Boon schrijft niet meer, maar schildert nu. Richard Minne is dood, Jan van Nijlen is dood, Pierre Kemp is dood.

Gerard Reve in een brief aan Josine Meyer, 3 september 1971.
Foto: ANP.

Telmanie

Pierre Kemp, de kleurrijke dichter, was niet alleen een man van gedichten en schilderijen, maar had ook een zwak voor cijfers en getallen. Zonder dat laatste was het misschien ook niet goed denkbaar geweest dat hij achtentwintig jaar lang (van 1 december 1916 tot 1 januari 1945) voor zich en zijn gezin de kost verdiende als administrateur bij de steenkolenmijn Laura in Eygelshoven, waar hij van kantoorbediende opklom tot chef van het loonbureau.

Het is een op het eerste gezicht nogal paradoxale combinatie: poëzie en rekenkunde, maar in de persoon van Pierre Kemp gingen die twee culturen goed samen. Misschien wordt dat wel op zijn allermooist zichtbaar in de cahiers waarin hij zijn voltooide gedichten overschreef: dikwijls waren dat rekenschriftjes.

Gedicht 'Najaarsstemming' van Pierre Kemp. Handschrift op ruitjespapier. Het op 17 augustus 1940 definitief geworden gedicht vertrok op 22 september daaropvolgend naar het tijdschrift De Gemeenschap, waar het in december 1940 werd gepubliceerd.
Gedicht ‘Najaarsstemming’ van Pierre Kemp. Handschrift op ruitjespapier. Het op 17 augustus 1940 definitief geworden gedicht vertrok op 22 september daaropvolgend naar het tijdschrift De Gemeenschap, waar het in december 1940 werd gepubliceerd. (Collectie Wiel Kusters.)

Pierre Kemp was een nauwgezet beheerder van zijn gedichten.

Vanaf het begin van de jaren vijftig kreeg elk voltooid gedicht in zijn administratie een nummer, samengesteld uit de twee laatste cijfers van het jaar waarin het gedicht gereedgekomen was en een volgnummer. Zo stond bijvoorbeeld 57.377 voor het 377ste gedicht uit 1957. (Het cijfer is niet door mij verzonnen; 1957 was in Kemps productie een topjaar.)

In de jaren dat hij schilderde (dat wil zeggen: in zijn tweede schilderperiode, die in 1929 begon en in 1934 eindigde) hield hij zijn productie zeer gedetailleerd bij in productiestaten. Hij telde dat het een lust was. Daardoor weten we dat hij in het eerstgenoemde jaar in 75 dagen 33 schilderijen produceerde. Dat kwam neer, zo berekende hij, op 0,44 schilderij per dag. Het totale aantal beschilderde vierkante centimers bedroeg 56.335, dat wil zeggen 751 per productiedag.

We mogen gerust zeggen dat Pierre Kemp leed aan een telmanie.

Het gedicht ‘Avondronde over de twee bruggen’, opgenomen in de bundel Maastricht en ik (1956), maakt die manie in zijn ondertitel expliciet: ‘Tel-manie’ staat daar.

‘Avondronde…’ gaat over zijn in de jaren vijftig tot gewoonte geworden avondwandeling van de Turennestraat over de ‘Nieuwe Brug’ (de Wilhelminabrug) naar de westelijke Maasoever en vandaar over de Oude Brug (de Sint-Servaasbrug) terug naar huis.

Avondronde over de twee bruggen
Tel-manie

Ik telde de mensen op de Nieuwe Brug,
de vrouwen per borst, de mannen per rug
en glimlachte om een meerderheid,
waarop ik niet was voorbereid.

De verbeelding blijft niet zo virtuoos,
als in jeugdroes van vuurpijl en roos.
Opeens werd in mij mijn tred versneld
om ’t geruis in mijn schedeldoos.
Op de Oude Brug heb ik niet meer geteld.
Te veel zag ik er mannenmoede ogen
en voelde mij tot niets meer aangezogen.
Blijve Maastricht als stad
één Grote Liefde, ík heb mijn tijd gehad!

 

De vrouwen die de dichter tegenkwam, zo grapt hij verholen, waren dankzij hun borsten op de Wilhelminabrug in de meerderheid. Het deed hem genoegen. Maar duizeligheid of plots opgekomen hoofdpijn (’t geruis in mijn schedeldoos’) maakte dat hij vlugger naar huis wilde. Op de Sint-Servaasbrug bracht hij het tellen niet meer op. Maar dat was ook een gevolg van het feit dat de meeste vrouwen die hij er zag maar weinig geïnteresseerd leken in mannen: ze hadden ‘mannenmoede ogen’. Maar het is duidelijk dat de homo eroticus hier zijn eigen ouderdom onder ogen ziet. Het ligt niet zozeer aan de vrouwen, dat hij zich onopgemerkt weet: hij heeft zijn tijd gehad.

Kakatoe. Geïllustreerd Nederlandsch Maandschrift. 1e jaargang no. 2. Sept.-Oct. 1924. Uitgave S.L. van Looy, Amsterdam
Kakatoe. Geïllustreerd Nederlandsch Maandschrift. 1e jaargang no. 2. Sept.-Oct. 1924.
Uitgave S.L. van Looy, Amsterdam. (Collectie Wiel Kusters.)

De eerste pagina van Kemps verhaal '499.999 1/2' in: Kakatoe 1 (1924) 2 2 (sept.-oct.), 83-90. De tekening is, evenals de omslagtekening, van de hand van Albert Hahn jr.
De eerste pagina van Kemps verhaal ‘499.999 1/2’ in: Kakatoe 1 (1924) 2 2 (sept.-oct.), 83-90.
De tekening is, evenals de omslagtekening, van de hand van Albert Hahn jr. (Collectie Wiel Kusters.)

Het verhaal met de vreemde titel ‘499.999 ½’, waarvan ik hier onlangs heb gemeld dat ik het teruggevonden heb in een niet eerder opgedoken aflevering van het tijdschrift Kakatoe uit 1924, gaat ook over tellen. Hoofdpersoon in dit verhaal is de koning van het rijk Cacomania, met de hoofdstad Haldobizi. Deze koning heeft tot zijn grote ergernis in een tijdschrift (De Koning der Geïllustreerde Magazijnen[1]) moeten lezen dat de drukste plaatsen ter wereld Londen, Berlijn, Wenen, Petrograd en Parijs heten en niet Haldobizi. Met behulp van een aantal trucs zet de koning van Cacomania nu alles op alles om zíjn hoofdstad het vermaledijde Londen, waar volgens tellingen van het tijdschrift dagelijks 500.000 personen een bepaald punt passeren, naar de kroon te steken. Met veel moeite líjkt dit ten slotte te lukken. Maar dan volgt de ontgoocheling. Een medewerker van De Koning der Geïllustreerde Magazijnen heeft stiekem meegeteld en kwam op een totaal van 499.999 ½ passanten: ‘[…] die halve was er een met twee houten beenen; wij kunnen hem onmogelijk voor één heelen rekenen.’

 

[1] Toespeling op De Prins der Geïllustreerde Bladen, tijdschrift dat sinds 1901 verscheen bij Uitgeverij N.J. Boon te Amsterdam. De redactie van Kakatoe. Geïllustreerd Nederlandsch Tijdschrift, waarin Kemps verhaal verscheen, noteerde in een ironisch postscriptum: ‘Wij verwachten, binnenkort te kunnen mededeelen, dat onze 500.001ste abonnée zich heeft opgegeven.

Een muzikale kerstgroet van Pierre Kemp via Ivo Rosbeek

In 1956 schreef de zeventigjarige Pierre Kemp voor het personeelsblad ‘De Mijn’ van de steenkolenmijnen Laura en Julia in Eygelshoven, waar hij van 1 december 1916 tot 1 januari 1945 op het loonbureau had gewerkt, het kerstgedicht ‘Geboorteraam’.
De kleurenman Kemp deed dat als ‘glazenier in woorden’.

De onwaardeerlijke Ivo Rosbeek hoorde  er in 2014 muziek bij. Op uitnodiging van de Pierre Kemp Stichting maakte hij daar nu een opname van. Met dank aan Ivo en aan de fluitiste Maartje Meessen bieden wij u dit muzikale ‘Geboorteraam’ aan als een postume Kerstgroet van Pierre Kemp.

 

De Heer van het Meel. Pierre Kemp en pater Oscar Huf S.J.

In de jaren twintig van de twintigste eeuw gaf Pierre Kemps dichterschap nog blijk van een expliciet katholieke inspiratie, hoe onconventioneel het ook was in beelden en toon. Onder de ongepubliceerd gebleven bundels die hij tegen het eind van dat decennium trachtte samen te stellen was ook een collectie godslyriek, onder de aan de Openbaring van Johannes (10:12) ontleende titel ‘En ik wendde mij om om de stem te zien die tot mij sprak’. Het betrof merendeels vrij lange gedichten, zoals ‘Voorbijgang des Heeren’, ‘Litanie’, ‘Alarm’, ‘Helle ontmoeting’, ‘Wijding’, ‘Zonsondergang’ en ‘Hemelvaart’, die eerder waren verschenen in De Beiaard, Eucharistisch Congresboek, Roeping en de letterkundig almanak Erts.

In het persoonlijk archief van Pierre Kemp bevindt zich een ongedateerde brief, waarschijnlijk daterend uit 1926, van de jezuïetenpater Oscar Huf, waarin deze schrijft:

AMDG    Abdij Tongerloo

Waarde Dichter,
Op reis achterhaalt mij Uw vriendelijk schrijven.
Laat ik kort zijn. Ge kunt zeggen
‘De Heer van het Meel’
Dus: ‘De Heer van het Meel is al uit’
De kwestie zit ‘m hierin:
na de Consecratie is er geen meel meer.
De zelfstandigheid van brood heeft door de Consecratie
plaats gemaakt voor de zelfstandigheid v/h
Lichaam en Bloed van Jesus Xristus.
Dus ‘kettert’ gij met: ‘de Heer in zijn Meel

Hartelijke groeten in haast  tt in Xo.
Oscar Huf S.J.

Pater Oscar Huf (Amsterdam 1882 – Grave 1950), vierenhalf jaar ouder dan Pierre Kemp, verbleef geruime tijd in Maastricht, waar zijn orde aan de Tongersestraat haar priesteropleiding had. In 1920 vinden we hem vermeld als initiatiefnemer van de rooms-katholieke voetbalclub Rapid, opgericht als tegenhanger van de neutrale Maastrichtse Voetbal Vereniging (MVV). Maar dit terzijde. De zeker niet in voetbal geïnteresseerde Pierre Kemp raadpleegde hem indien nodig in theologische aangelegenheden, zoals blijkt uit bovenstaande brief waarin pater Huf (auteur van De sacramentshymnen van den H. Thomas van Aquino, Maastricht 1924) de dichter naar het katholieke leerstuk van de transsubstantiatie verwijst.

Aardig is dat naspeuringen in Pierre Kemps archief ook aan de oppervlakte brengen waarop Hufs brief en dus Kemps vraag betrekking had. Kemp werkte in de zomer van 1926 aan een (bij mijn weten ongepubliceerd gebleven) gedicht dat hij ‘Voor de vruchten er aarde noemde’ en dat een evocatie moest zijn van de sacramentsprocessie, die traditoneel uittrok op de tweede donderdag na Pinksteren. Daarbij wordt in een plechtige stoet een geconsecreerde hostie in een monstrans door de straten (en velden) gedragen.
Enkele regels uit Kemps gedicht:

In het land van Limburg hangt een bel.
Trekt ze snel, trekt ze fel!

De Heer is al uit in Zijn Meel
Van de Ronde der Genade.
De weg door de velden vlamt blauw, rood en geel
Van bloemen en kerkgewaden.

De Heer in zijn Meel wil nu wandlen gaan
En schouwen hoe er de aren staan.

[…]

De Heer van ’t Meel schouwt uit de gouden ronde
Naar ’t wijde graan, hoe dat zijn aren pijlt.
Hij peinst wel even op de buiten-zonden,
Maar zegent toch en onverwijld.

Wanneer we deze strofen leggen naast de brief van pater Huf zien we dat Pierre Kemp zowel diens rechtzinnige formulering gebruikt als de theologisch problematische constructie ‘De Heer in zijn Meel’, en deze laatste zelfs tot twee keer toe.

De kool en de geit? Ach, ik vertel het hier omdat ik het zo curieus vind. En ook, als ik eerlijk ben, om mijn plezier om het woord ‘buiten-zonden’ dat Kemp in de voorlaatste regel van het citaat gebruikt. Dat is de ondeugende dichter, die vanaf het einde van de jaren twintig met name in het tijdschrift De Gemeenschap steeds meer zijn eigen gang zal gaan. Met die ‘buiten-zonden’ is alles bedoeld wat zich zoal aan amoureusheden in het korenveld kan hebben afgespeeld. De Heer denkt daar wel even over na, maar ziet er geen reden in om aan het graan zijn zegen te onthouden.

De slotstrofen van Pierre Kemps typoscript 'De legende van het goede brood' (RHCL, Limburg).
De slotstrofen van Pierre Kemps typoscript ‘De legende van het goede brood’ (RHCL, Limburg).

O ja, en over pater Huf nog even. Ook de in Maastricht geboren en opgegroeide schrijver Salvador Hertog (1901-1989, hij kwam net als Pierre Kemp ter wereld in de Mariastraat) heeft hem gekend. Naar hij mij eens vertelde is de ‘menselijke, al te menselijke’ pater jezuïet uit zijn verhalenbundel Meijer en ik (Amsterdam, De Bezige Bij, 1980) niemand minder dan Oscar Huf, ‘moderator van de plaatselijke rooms-katholieke jongelingsvereniging’. ‘Hij had de dezelfde naam als een bekend schoenfabrikant’. En ook dat klopt.

G.A. van Oorschots liefde voor Pierre Kemp

Een vrouw hangt waschgoed aan de lijn,
zij heft haar armen in gebed naar boven;
hoe zou die vrouw ook niet intens geloven
en niet voluit gelukkig zijn
nu ’t voorjaar komt? De ruime wind
speelt dartel in de hemden en de broeken
en vrijt luidruchtig met een wapprend lint.
O welk geluk nooit ver te zoeken
wijl men ’t reeds aan een waschlijn vindt.

 

Een gedicht van Pierre Kemp?

Ik kwam het, zonder titel, tegen in Geert van Oorschot, uitgever, de onlangs verschenen biografie van G.A. van Oorschot, geschreven door Arjen Fortuin. Van Oorschot, die dichterlijke aspiraties had, publiceerde zijn voorjaarsgedicht in april 1946 in het tijdschrift De Baanbreker. Uit zijn versje blijkt hoeveel hij destijds al hield van het werk van de Maastrichtse dichter, van wie hij in 1949 met Forensen voor Cythère en andere gedichten de uitgever werd. Van Oorschot zou in totaal zes titels van Kemp uitgeven (waaronder de dubbele bundel De incomplete luisteraar. De sieraden, 1961). In 1976 verscheen bij Van Oorschot Pierre Kemps Verzameld werk in drie delen.
Helaas is tegenwoordig van Pierre Kemp bij zijn uitgever niets meer leverbaar.

Het gedicht dat Geert van Oorschot in 1946 in De Baanbreker publiceerde had op enkele kleinigheden na inderdaad net zo goed van Pierre Kemp kunnen zijn. (Maar de lyrische uitroep ‘O welk geluk…’ had deze zeker vermeden.) Dat zit hem niet alleen in het beeld van een vrouw die de was uithangt, dat gezien lijkt vanuit de trein – men komt zulke beelden ook bij de ‘treindichter’ Kemp tegen –, maar ook in toon en ritme. En in de wijsheid van het kleine geluk.

boeken

Dikwijls is er in verhalen over Geert van Oorschot als uitgever sprake van zijn liefde voor de Vlaamse dichters Jan van Nijlen en Richard Minne. Minder vaak leest men over zijn grote genegenheid voor het werk van de Limburger Pierre Kemp. Jammer. Die drie zijn onmiskenbaar familie van elkaar.

Te plechtig of te hoog van toon? A. Roland Holst en Pierre Kemp

A. Roland Holst, gefotografeerd door Lucebert. (Foto ontleend aan www.hetgeheugenvannederland.nl
A. Roland Holst, gefotografeerd door Lucebert.
(Foto ontleend aan www.hetgeheugenvannederland.nl

Geen groter verschil tussen dichterlijke persoonlijkheden, in poëticaal en sociaal opzicht, dan dat tussen Pierre Kemp en A. Roland Holst (1888-1976). Tussen de dichter afkomstig uit een Maastrichts arbeidersmilieu, die voor zijn beste en meest typerende werk blijvende inspiratie vond in de ‘gewone’ dingen om hem heen (‘Het is zo stil in de keuken / en de maan schijnt op een ei’), en de ‘Prins der dichters’, opgegroeid in een welgesteld gezin in het Gooi en representant van een aristocratisch en profetisch dichterschap. Tussen de sterk zintuiglijke en aardse dichter en de schrijver van een hooggestemd oeuvre vol heimwee naar een mythische wereld achter de kim. Tussen de teruggetrokken Kemp, die zijn boterham had verdiend met kantoorwerk op het loonbureau van een Zuid-Limburgse steenkolenmijn en de van jongs af rentenierende Roland Holst, een Bekende Nederlander, die relaties onderhield met het koningshuis.

Een dergelijk verschil hoeft natuurlijk niet te betekenen dat beide dichters elkaars werk niet konden waarderen. A. Roland Holst maakte deel uit van de vijfhoofdige jury die aan Pierre Kemp de P.C. Hooftprijs 1958 toekende (op 26 mei 1959 uitgereikt ten huize van de dichter in de Turennestraat). Holst en Kemp hadden op vrijdag 22 maart 1957 met elkaar kennis gemaakt, toen de in Bergen (N.H.) woonachtige dichter, onderweg van Brussel naar huis, zijn Maastrichtse collega had opgezocht in gezelschap van de uitgever Bert Bakker en zijn vrouw. In feite betrof het een verlaat verjaardagsbezoek. Kemp was op 1 december 1956 zeventig geworden; Holst had meegewerkt aan het Liber Amicorum voor de jarige en Bakker had diens ‘jubileumbundel’ Engelse verfdoos uitgegeven.

Roland Holst had een half jaar later, op 23 mei 1958, de leeftijd der sterken bereikt en was door Kemp bij die gelegenheid vereerd met een vijfdelige gedichtenreeks (in Kemps terminologie een ‘suite’) onder de titel ‘Facetten van het dichterleven’.

Roland Holst had Kemp voor dit verjaardagsgeschenk bedankt met een brief waarin hij onder andere schreef, met hoffelijke zwier: ‘Mijn gedichten maken het U – vrees ik – nauwelijks aannemelijk, dat mij de Uwe zoo dierbaar zijn’.[1]

Dat ging dus over het hierboven bedoelde verschil tussen beider werk.

Een jaar later kwam dit aspect van hun verhouding – een verhouding op afstand, maar daarom niet minder van vriendelijke aard – opnieuw ter sprake. Kemp had Holst na de uitreiking van de P.C. Hooftprijs twee recente gedichtenbundels toegestuurd (Twee families en één poederblauw, 1958, en Emeritaat, 1959). Holst antwoordde op 6 juni 1959 vanuit Bergen:

De ontvangst van uw beide bundels, met opdrachten, gaf mij een warm gevoel van dankbaarheid, een brandend gevoel van schaamte. Toen de prijs werd uitgereikt was ik met Bert Bakker in Luxemburg, waar ik mijn [71e] verjaardag ontvluchtte, anders had U mij zeker ook zien opdagen, want geen lid van de jury was, met Morriën, zóó verheugd, dat de Hooftprijs U werd toegewezen, al bij de 2e vergadering, als ik. – Bakker en ik hadden het voornemen, U samen uit Luxemburg onze gelukwenschen te schrijven, maar het gelukkige leven van die dagen bleek ruïneus voor alle goede voornemens – en toen ik hier terugkwam vond ik een verjaardagspost, mij een weeklang epistolair paralyseerde. Het is de eenige verontschuldiging – maar zij mag gelden, hoop ik.’[2]

Samen met zijn brief stuurde Roland Holst Kemp een exemplaar van het samen met Simon Vestdijk gepubliceerde Swordplay Wordplay. Kwatrijnen overweer (1950). Als opdracht schreef hij daarin:

Voor Pierre Kemp,
met warmen dank voor
zooveel gedichten, die zelfs
déze wereld nog bewoonbaar
maken –
van
A. Roland Holst

Bergen N.H. –
6.vi.’59

Het is in het licht van het hierboven beschrevene een interessante opdracht. Kemp was inderdaad een dichter van ‘déze wereld’, anders dan Roland Holst met zijn hang naar het bovenzinnelijke.

In zijn brief knoopte Holst hier nog een bekentenis aan vast:

Uw presentexemplaren (ook het vorige) had ik al lang beantwoord met iets van mijzelf, als ik niet zoo onzeker was geweest van een ‘dichterlijk welkom’ – ik zou mij n.m. zoo goed voor kunnen stellen, dat mijn gedichten U bepaald niet “liggen” (te plechtig of te hoog van toon) – daarom stuur ik U hierbij een exemplaar, dat ik nog vond, van het kwatrijnen-duel, dat ik indertijd met Vestdijk uitvocht. –

Als ik ooit weer eens in Limburg verzeild raak,  mag ik ’t U dan laten weten om een bezoek af te spreken?

Met vriendelijke groet – en de meeste hoogachting,

Uw A. Roland Holst

 

[1] Wiel Kusters, Pierre Kemp. Een leven. Nijmegen, 2010, 573.

[2] Regionaal Historisch Centrum Limburg, Maastricht, Archief Pierre Kemp. De overige juryleden waren Garmt Stuiveling (voorzitter), Max Nord en Jan Wit. De prijs werd Pierre Kemp in zijn werkkamer namens de minister overhandigd door dr. J.H. Wesselings, secretaris-generaal van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.