Categorie archieven: Algemeen

Mien Holla: Muze van de tulpenboom

Pierre Kemp zat nooit om Muzen verlegen.

In augustus 1940 kreeg hij een brief van de negentienjarige Mien Holla uit het Noord-Limburgse Siebengewald. De jongedame studeerde oude talen in Nijmegen, wilde schrijfster worden en wendde zich nu ‘in nood’ tot de dichter van Het wondere lied. Daarmee begon een epistolaire relatie die ondanks allerlei ups and downs tweeëntwintig jaar zou duren, in welke periode Mien Holla het van ‘leerling’ van Pierre Kemp wist te schoppen tot de Muze uit Limburgs Noorden, alias de Muze van de Tulpenboom.

De nood waarin het dichteresje was komen te verkeren en die haar ertoe had gebracht zich tot de Maastrichtse dichter te wenden, omdat ze dacht dat híj alleen haar kon begrijpen, was een gevolg van het feit dat ze zonder medeweten van haar vader door een Venlose firma driehonderd gedichtenbundeltjes had laten drukken en nu met de rekening werd geconfronteerd. Haar vader was zeer boos geworden en bijna had ze zelfmoord gepleegd. Alleen haar heilige katholieke geloof had haar daarvan weerhouden. Kon Pierre Kemp haar misschien zeggen of ze werkelijk talent had? Wilde hij alstublieft terugschrijven? ‘Aan u, bij wien ‘k heb uitgeschreid/ zij mijn oprechte dank gewijd.’

Jammer genoeg zijn Kemps brieven aan Mien Holla tot nu toe niet teruggevonden, maar om zijn antwoord had zij, naar ze eind augustus alweer schreef, ‘gebruld van het lachen’. Ineens had ze de humor van het geval gezien. ‘Hebt u niet ’n beetje geglimlacht om mijn ontboezemingen? Ja, ik ben vaak ’n echte baby al wordt [sic] ik 10 Dec. al twintig. […] Ik vond u erg aardig in uw brief en ik zou graag willen dat u je schreef.’ Kemp had haar een van zijn bundels gestuurd. Ze wilde zich niet vermeten daar een oordeel over uit te spreken, maar ze geloofde wel dat hij vaak eenzaam was. Hoewel niet verbitterd, juist ‘wonderlijk blij om alles’.

Eind augustus 1944 stuurde Pierre Kemp haar de drie gedichten die hij al in de herfst van 1942 voor haar had gemaakt, zonder ze destijds ook te verzenden. Het bijzondere was dat hij deze verzen op wel heel ongewone dragers schreef: op bladeren van de tulpenboom (Liriodendron tulipiferum), al ging dat moeizaam en moest hij de tekst er voor de duidelijkheid op papier aan toevoegen.

De vorm van de gedichten – negen regels, waarvan de laatste vier iets korter dan de eerste – was aangepast aan de vorm van het blad.

Zo had de Muze uit Limburgs Noorden er een titel bij gekregen: Muze van de Tulpenboom. In zijn brieven stuurde hij ook wel eens onbeschreven bladeren mee van ‘haar’ boom, ten teken dat hij op zijn wandelingen aan haar gedacht had. Wat de gedichten betreft (hij heeft ze nooit gepubliceerd), nummer één begon zo:

Mijn donkre Leerlinge in dit neevlig leven,
voor jou heb ik me in ’t welkend park gebukt
om aan dees blaadren een gedicht te geven,
nu de vervoering zoo mijn geest verrukt.

In het tweede gedicht laat de dichter zijn vingers spelen door haar haren, terwijl hij naar haar ‘lied zoo lief en echt’ luistert. De intimiteit van het bed wordt gezocht, maar zuiver virtueel.

Strijk voor het slapengaan eens met je hand
een arabeske rond je blij verstand
tot een accent van lijzen tik
in ’t midden. Sus met glimlach zacht:
dat doet de Meester en niet ik;
hij wenscht ons samen goede nacht!
En nummer drie luidt:
Nu is de Meester moe, ook hij zoekt rust.
Hij kroonde speelsch je en toch, het valt hem zwaar.
Hij heeft je wezen in den geest gekust
en lei drie tulpboomblaadren op je haar.
’t Is dichter-modieus een raren hoed,
maar in den droom staan zulke hoeden goed.
’t Model is van den Meester, die
de waarden van die dingen weet
en voor den nacht met fantasie
aldus zijn dichteresje kleedt.

De tulpvormige bladeren die Kemp voor het romantische vastleggen van zijn gedichten voor Mien Holla gebruikte, had hij opgeraapt bij twee Tulpenbomen (Liriodendron tulipifera) in het Maastrichtse Stadspark.

Die bomen staan er nog, in het gedeelte dat Mgr. Nolenspark heet, langs het pad evenwijdig aan de Heylerhofflaan. (Iets verder dan het parkgedeelte dat in 2017 naar Pierre Kemp is vernoemd.) Vorig jaar heb ik ze op een mooie novemberdag op de foto gezet.

Tulpenboom in het Maastrichtse Stadspark. Foto: Wiel Kusters
Tulpenbomen in het Maastrichtse Stadspark. Foto: Wiel Kusters

Mien Holla heeft naar het schijnt buiten haar in eigen beheer uitgegeven debuutbundeltje (waarvan ik geen exemplaar heb kunnen vinden) na de oorlog ook nog gedichten gepubliceerd in het katholieke weekblad De Linie. Ook dat werk ken ik niet. Wie er iets meer over weet, is welkom met een tip.

Mien Holla was zonder twijfel Kemps ‘lastigste’ Muze, gecompliceerd onder een masker van eerlijke en probleemloze directheid en soms kinderlijk uitdagend.

In mijn biografie van de dichter, Pierre Kemp. Een leven (2010), komt deze relatie, die tot 1962 heeft geduurd, uitvoerig ter sprake.

Kemp en Magritte

Nachtstilte

Het is zo stil boven de planten,
boven de lage en boven de gerankten
en de lucht is alleen vol reuken
van ranonkelingen in de grote wei.
Het is zo stil in de keuken
en de maan schijnt op een ei.

Voorjaar 1934. De dichter is uit zijn bed gekomen, voor een glas water misschien. Het stille leven van de planten buiten, achter het keukenraam, laadt de slaap- en droomloze momenten met een moeilijk grijpbaar iets, een essence, die als geur zelfs van ver lijkt te komen aandrijven, uit de ‘grote wei’ (waarmee niet niet de tuin van de dichter in de Maastrichtse Turennestraat bedoeld zal zijn).

Kemp schreef dat gedicht op een achtste april, bijna vijfentachtig jaar geleden.

Hij schrijft ‘gerankten’ (met een n aan het eind, een slordigheidje waarschijnlijk), en doelt daarmee op planten die rank omhoogsteken. Van ‘ranonkels’ maakt hij ranonkelingen, waardoor ze nog wat minder grijpbaar en geheimzinniger worden. En dan noteert hij deze verrukkelijke regels: ‘Het is zo stil in de keuken/ en de maan schijnt op een ei.’

Van geluidloosheid via geuren naar een uiterst puur visueel motief.

De stilte wordt adembenemend.

Voor zover ik weet heeft Kemp, zelf gedurende twee periodes actief als kunstschilder, zich nooit uitgelaten over de artiste peintre René Magritte. Surrealisme en magisch realisme waren geen termen waarmee je hem aan boord moest komen. Toch ontkom ik er niet aan, bij de laatste regels van ‘Nachtstilte’ even aan Magritte te denken. Aan ‘La Clef des songes’ bijvoorbeeld, uit 1930, het laatste doek van de gelijknamige serie. Het geschilderde ei wordt begeleid door het woord ‘l’Acacia’, het woord ‘la Lune’ staat onder de afbeelding van een damesschoen. Een ei, de naam van een boom als exempel van vegetatief leven, de maan, schoeisel van een vrouw. Een associatieve reeks van woorden en beelden die aan Kemps geest had kunnen ontspruiten.

René Magritte: La Clef des songes
René Magritte: Les Affinités électives

Of neem ‘Les Affinités électives’ (1932): het ei (dat geen vogel is en ook geen vrouw, maar ondertussen!) in een kooi. Mijn eigen associatielust voert me terug naar de ‘plant in een kooi’ uit Kouwenaars gedicht ‘de taal’, waarover ik elders heb geschreven. Maar ook, en dat lijkt me relevanter, naar Kemps gedicht ‘Kamerplanten’, uit 1934.

Kamerplanten

Over de bloemen die achter de ruiten staan
schijnt de maan.
Ze zijn niet meer van heden
maar schijnen gebleekt en overleden.
Ze leven niet meer naakt met lucht en licht
en hebben al een tulen gezicht.

Het zijn opgesloten planten. Vormen van het allerstilste leven. Achter gordijnen van tule, als achter sluiers die hun gezicht bedekken. Ook hier lijkt Magritte niet ver.

***

Een mooi klein commentaar van Huub Beurskens bij Kemps ‘Kamerplanten’:

Wat een prachtig inzichtelijk evocatief en toch geraffineerd gedichtje over die kamerplanten die het schijnen van de maan aan- en overnemen!

Eieren

Pierre Kemp, die kleurrijke dichter, die liefst in het zwart gekleed ging, werkte van 1916 tot 1945 als loonadministrateur op de steenkolenmijn Laura in Eygelshoven, dicht bij de Duitse grens, ongeveer dertig kilometer van zijn woonplaats Maastricht.

Kemp heeft wel eens gezegd, dat niet alleen Petrarca zijn Laura had. Maar van zijn bezigheden op het kantoor van de mijn Laura, of van het mijnbedrijf als zodanig, is vrijwel niets terechtgekomen in zijn literaire werk. Op een enkel, nooit gebundeld verhaal in een tijdschrift na, en met als enige andere uitzondering het gedicht ‘Aan directeur Edixhoven’.

Kemp schreef dit gedicht in 1956, zo’n twaalf jaar na zijn pensionering, voor het bedrijfsblad van de mijn, waarvan de redactie hem om een bijdrage had gevraagd. In ‘Aan directeur Edixhoven’ plaatste hij zijn dichterschap en zijn kleurenliefde – Kemp is gedurende twee perioden in zijn leven ook actief geweest als kunstschilder – op geestige wijze terug in de tijd.

Aan directeur Edixhoven

Een kolenmijn is dat geen tekening
in zwart conté?
Wie nu als dichter tevens onderging
de doop der kleuren, zit daarmee.
Hij hoort zich zuchten ergens onder
zijn vorsende ogen:
‘het gaat boven mijn dichterlijk vermogen
al dat zwart! Gebeurde er toch een wonder
en werd de mijn er een van kleuren klaar!’
Hij voelt zich weer in hoger sferen gaan,
tot een collega stoot de dromer aan:
‘Hoor je ’t, de directeur vraagt naar
de kostprijs van de regenbogen?’

Stel het je voor: kleurrijke regenbogen als stutten voor het ondergrondse ‘dak’. Natuurlijk licht en natuurlijke kleur contra het duister in de pijlers. Regenbogen contra de zware druk van de aarde op het kwetsbare leven van de ondergrondse arbeiders.

Toen ik jaren geleden werkte aan de documentatie voor mijn biografie van Pierre Kemp, kwam ik tussen zijn nagelaten papieren een piepklein ongedateerd gedichtje tegen, dat hij nooit in een bundel had opgenomen:

De arbeid

Over de groote
mijn loopt een
klein kind,
misschien boven
het hoofd van
zijn vader.

Dit te lezen frappeerde mij destijds enorm. Want zoveel jaren eerder had ik zelf het volgende kleine gedicht geschreven, dat meteen ook de titel zou leveren voor mijn debuutbundel Een oor aan de grond uit 1978.

Op straat legde ik vaak
een oor aan de grond
bewoog daar beneden
een vader of een zoon?

Ter gelegenheid van Kemps vijftigste sterfdag in 2017 heb ik samen met Ingrid van Wijk een bloemlezing samengesteld uit zijn poëzie: Het regent in de trompetten. De mooiste gedichten van Pierre Kemp. ‘Aan directeur Edixhoven’ staat daar ook in – in de afdeling die is gewijd aan thema’s als licht en kleur. In een andere afdeling, opgebouwd rond het thema natuur, namen we het gedicht ‘Eieren’ op.

Eieren

Ik eet geen eieren zonder zon,
eieren van de lopende band.
Ik eet ze alleen als de kip ze kon
leggen op het open land.
Dan eet ik meteen het rode licht
gefronst in lel en kam
en blijft het ei dat klein gedicht
van een kip en met of zonder ham.

Een pleidooi – uit 1932! – voor biologische pluimveehouderij. Maar misschien is er met dit kleine gedicht ook nog iets meer aan de hand. Het lijkt mij niet uitgesloten dat Kemp in ‘Eieren’ een (niet geëxpliciteerde) associatie heeft verwerkt met ‘eierkolen’, steenkoolbriketten in de vorm van een zwart ei. Als deze interpretatie geldig is, wordt de benauwenis van de ‘onnatuurlijke’ mijn, die ‘zwarte eieren’ produceert, hier dan opgeroepen in enkele tegenbeelden uit de natuur: ‘zon’ en ‘open land’, en alles behalve een ‘lopende band’.

Jan Greshoff

Bladerend in de zojuist verschenen biografie van de dichter en criticus Jan Greshoff, daarbij geleid door het personenregister, kwam ik al gauw deze innemende alinea op het spoor:

‘Zijn zestigste verjaardag […] acht hij [Greshoff] bij voorbaat al bedorven, omdat hij enkele dagen ervoor in Criterium leest dat zijn leeftijdgenoot Pierre Kemp zijn zestigste verjaardag in stilte voorbij laat gaan zónder huldigingscomité, lof van jonge schrijvers en andere huldeblijken. Greshoff, voor wie wel van alles op touw is gezet […] vindt het onwaardig dat hij dit niet een halt heeft toegeroepen.’ 

Greshoff noteerde dit  op 17 december 1948 in zijn dagboek. (Kemps zestigste verjaardag was toen overigens als twee jaar achter de rug…)

Toch sympathiek van Gres. En Kemp heeft zijn eerbetuigingen overigens toch wel gekregen. In 1954 deelde hij met Gerrit Achterberg de Poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam, en in 1956, op zijn zeventigste werd hij vereerd met de Constantijn Huygensprijs. In 1958 volgde als ultieme bekroning de P.C. Hooftprijs.

1 december: geboortedag Pierre Kemp

OP DE HONDERDTWEEËNVEERTIGSTE GEBOORTEDAG
VAN DE DICHTER PIERRE KEMP

Mijd hem, die zin die jou nu zoekt,
omdat je slapen wilt, ga aan je bed
voorbij, zodat je hem misleidt en kruip
er daarna in. Droom dan maar niet,
of toch maar wel, want als je waakt
groeit hij tot beeld, nog voor je het beseft
weet hij in jou te klimmen als een plant
waar je ook slapend niet meer los van raakt.

Wiel Kusters

 

 

Ik hoor in rood Ravel

De grammofoonplaat uit de collectie van Pierre Kemp die de dichter inspireerde tot het schrijven van 'Gramophone DB 4930'.
De grammofoonplaat uit de platenverzameling van Pierre Kemp die de dichter inspireerde tot het schrijven van ‘Gramophone DB 4930’  (collectie Universiteitsbibliotheek, Maastricht)

Gramophone DB 4930

Ik hoor in rood Ravel en eer ‘k het merk,
bol ik mijn wangen en bugel ik mee
met onvolkomen glans, maar even sterk
een der fanfares uit Daphnis en Chloé.
’t Is uit. Ik glimlach om mijn prille waan
te menen, dat ik fel heb meegedaan.
Wat is dit nu ook eigenlijk geweest
wel anders dan een kort en simpel feest,
te blazen voor ’n denkbeeldige compagnie,
als ik in vermiljoen de dingen zie?

Pierre Kemp, 11 februari 1940
(gepubliceerd in Phototropen en noctophilen, 1947)

 

Collage door Wiel Kusters
Collage door Wiel Kusters

 

Pierre Kemp en de muziek

In ‘Muzikale vooruitzichten’, een prozastuk dat hij in 1945 schreef, herinnerde Pierre Kemp (1886-1967) zich dat hij als kind met een schaar op de ijzeren handvatten van een stel ouderwetse strijkijzers timmerde en dat de op die manier voortgebrachte klanken hem kinderlijk deden peinzen. Het waren nog onbegrepen suggesties betreffende een soort van muziek die hij pas veel later zou horen, als ‘een openbaring achter de nevelen’.

Hij schreef dat in een tijd van (wederop)bouw, overal,‘vooral het leggen van nieuwe bruggen’. En enigszins snobistisch voegde hij daaraan toe: ‘Wie denkt hier niet aan Dnieprostroï van Julius Meytuss’?

Het is niet waarschijnlijk dat de lezers van het Advertentieblad voor Limburg, waarin de dichter deze uitspraak deed, bekend zijn geweest met het genoemde, sociaal-realistische werk van de Russische componist Julius Meytuss, geschreven voor percussie-instrumenten. Een muzikale evocatie van de in 1932 voltooide bouw van een stuwdam in de rivier de Dnjepr. Kemp bezat hiervan een opname, Dnieprostoi: 4e Partie de la Suite descriptive nr. 2, aangeschaft op 28 juli 1934.

Luister hier:

Tijdens zijn verblijf in Amsterdam als leerling-journalist bij het dagblad De Tijd, in 1915, had Pierre Kemp vriendschap gesloten met de componist en muziekcriticus Matthijs Vermeulen, met wie hij geregeld het Concertgebouw bezocht. Vermeulen leidde hem in in met name de moderne Franse muziek.

Behalve van Debussy en Ravel heeft Pierre Kemp in Amsterdam werk kunnen horen van César Franck (Symfonie in d, 1888), van Saint-Saëns (Symfonie nr. 3 in c, de zogenaamde Orgelsymfonie) en van Berlioz (Grande Messe des Morts, 1837).

Van al de hier genoemde componisten heeft hij in latere jaren, toen hij in de Turennestraat in Maastricht begon met het aanleggen van een discotheek, grammofoonplaten aangeschaft.

Van Debussy in 1932, als een van zijn eerste aankopen, Prélude à l’Après-midi d’un faune en Nocturnes, en in 1934 fragmenten uit Pelléas et Mélisande. Ibéria had Kemp sinds 1938 onder oorbereik.

Ravel kwam in 1932 binnen met Pavane pour une Infante défunte, Ma Mère L’Oye, Boléro en een jaar later met het concert voor piano en orkest. Ravels Rhapsodie Espagnole kocht Kemp in 1934.

César Franck was in 1932 in de Turennestraat vertegenwoordigd met Trois pièces pour grand orgue en Chorale nr. 1 in E. Zijn symfonie volgde vier jaar later.

Van Saint-Saëns schafte Kemp in 1932 Le Carnaval des animaux aan en in 1935 het symfonisch gedicht Danse macabre. Zijn eerste verworvenheid, in 1932, uit het op plaat uitgebrachte werk van Berlioz lijken te zijn geweest drie dansen uit La Damnation de Faust. Daarna volgden onder andere de ouvertures Béatrice et Bénédict en Benvenuto Cellini, en ‘La reine Mab’ uit Roméo et Juliette.

Deze gegevens waren te gedetailleerd om ze op te nemen in mijn in 2010 verschenen biografie van Pierre Kemp. Maar het leek me aardig ze hier eens te memoreren.

In 2016 is de Pierre Kemp Stichting erin geslaagd Kemps grammofoonplatenverzameling veilig te stellen en als studieobject onder te brengen in de Universiteitsbibliotheek van Universiteit Maastricht, waar deze dikwijls zeldzame en kwetsbare platen (van bakeliet met een coating van schellak) in het depot worden bewaard.

Het is in een bijzondere verzameling, aangezien Kemp er in de loop der jaren steeds meer toe overging opnames te kopen – zij moesten meestal voor hem worden besteld – van composities die zelden op de radio te beluisteren waren. Kemps discotheek was allerminst een doorsneeverzameling.

Luister HIER naar het L1-radioprogramma Ik hoor in rood Ravel van Tom Doesborg en Wiel Kusters: bijna twee keer een uur muziek uit de collectie van Pierre Kemp, gelardeerd met verhalen en anekdotes over de dichter en zijn muzikale voorkeuren.

PK3

PK1

PK2

Pierre Kemp en Muziekcentrale Hilger (Victor Hanöver)

Pierre Kemp was een groot muziekliefhebber. Zijn grammofoonplaten, vanaf zijn vroegste aankopen in de jaren ’30, zijn gelukkig bewaard gebleven en werden ondergebracht in de Universiteitsbibliotheek Maastricht, waar men naast zijn boeken ook brieven en andere handschriften van de dichter kan vinden.
Cultureel erfgoed van belang.

Een groot deel van zijn platencollectie heeft Kemp verworven bij Muziekcentrale Hilger, die gevestigd was aan de Wycker Brugstraat 18 in Maastricht.

Muziekcentrale Hilger in 1954. Foto van de Facebookpagina 'Veer zien van Wiek'.
Muziekcentrale Hilger in 1954. Foto van de Facebookpagina ‘Veer zien van Wiek’.

Over Muziekcentrale Hilger, die geleid werd door de in Kerkrade geboren Victor Hanöver en zijn uit Aken afkomstige vrouw Maria Hilger, kwam ik het een en ander te weten uit het door Mieke Kirkels samengestelde boek Else Hanöver. Oorlogsjaren in Maastricht. War Years in Maastricht (Maastricht, 2009). De zaak van het echtpaar Hanöver begon in de jaren ’20 als pianohandel, maar werd in het daaop volgende decennium uitgebreid met de verkoop van ook andere instrumenten en met een reparatiewerkplaats. In het zojuist genoemde  boek vertelt dochter Else: ‘Later werd het assortiment uitgebreid met grammofoonplaten. Onze vaste klanten wisten dat pa alle moeite zou doen om de gevraagde opname te pakken te krijgen. Smokkelen was een van de methoden om aan platen te komen. Een houten kist werd onder de passagiersstoel van de auto gemonteerd en in Aken gevuld met platen. Zo reden we langs de douane.’

Interieur van Muziekcentrale Hilger. Foto van de website https://www.europeana.eu/portal/nl/record/2021646/HttpHandler_icoon_ico_file_423973.html
Interieur van Muziekcentrale Hilger. Foto van de website https://www.europeana.eu/portal/nl/record/2021646/HttpHandler_icoon_ico_file_423973.html

In de oorlogsjaren richtte Victor Hanöver in de Muziekcentrale een opnamestudio in. De klant kon er bijvoorbeeld de stem laten vastleggen van zijn kinderen. Vader Hanöver maakte een opname van zijn dochter, die het gedicht ‘Aon Mastreech’ van Edmond Jaspar voordroeg (‘Aw stad van Treech! Es iech tiech zeen/ van oet m’n vinster…’), met achtergrondmuziek.

Opnamestudio Hilger. Foto uit: Mieke Kirkels, ‘Else Hanöver. Oorlogsjaren in Maastricht’.

In deze muziekstudio kwam misschien ook de opname tot stand van het door Pierre Kemp uitgesproken dankwoord voor de Constantijn Huygensprijs 1956.

In de correspondentie van Pierre Kemp met enkele vrienden en relaties kan men hier en daar lezen over de wijze waarop de dichter gebruik kon maken van de diensten van  Muziekcentrale Hilger.

Zo schreef hij aan zijn eveneens discofiele vriend FERNAND LODEWICK, in juni 1950:

Maar zo’n plantenhandel blijft een gevaarlijke aangelegenheid, vooral als men zich zoals ik moet beperken. Men wordt er te gauw verleid en dan wijkt men van een uitgestippeld program af en heeft er achteraf spijt van. Vooral als men hier toch niet zo gemakkelijk kan krijgen, wat men au fond wil hebben. […] Op 18 December jl. bestelde ik bij een Amsterdamse firma vier Franse platen, ik heb ze nog niet. In Januari bestelde ik vier Decca-platen  met Spaanse en Franse muziek bij Hilger. Ik Juni heb ik ze successievelijk gekregen met etiketten, geschonden door platenwisselaars (naar alle waarschijnlijkheid) en gedeeltelijk met verschoten etiketten. Vooral de geschonden etiketten stemden tot nadenken. Dit alles “sub rosa”.

Ik geloof, dat wij onze voorkeur voor Franse muziek niet die expansie in Nederland kunnen geven, die wij wel wensen. Komt U nooit in Luik, om daar eens na te snuffelen of het daar niet beter is en wat de platenmarkt daar anders biedt dan hier? België behoort, als ik het wel heb, tot de Franse provincie, zoals wij hier tot de Engelse behoren. U kunt dan meteen eens informeren, welke moeilijkheden en onkosten de invoer van platen met zich meebrengt en welke de prijzen der platen daar zijn. Persoonlijk kan ik niet meer de reis maken, ik kan me niet meer zo goed bewegen en dan mijn arm hart, ik moet het wel degelijk ontzien.’

In oktober 1950 schrijft hij aan Lodewick enthousiast over de uitbreiding van zijn discotheek, mede dankzij de bijdrage van zijn zoon Toine. Zelf kocht hij werk van Sibelius, Wagner, Bach en Janácek.

Op het ogenblik heb ik bij Hilger alleen nog in bestelling de Ballade voor piano en Orkest van Fauré, overigens ook al weer van begin Juli […] voorts twee clavecymbel-opnamen van Couperin “La Fleurie” en “Le Carillon de Cythère”[…].

In april 1952 geeft Kemp uitdrukking aan een zekere (vriendschappelijke) jaloezie, wanneer hij aan Lodewick schrijft over de ‘uitbulkende tas’ waarmee die zijn ‘platentropheeën’ van de Wycker Brugstraat naar zijn ‘platen-horst’ (zijn roofvogelnest) vervoert. Zelf heeft hij in het eerste kwartaal ‘zegge twee platen’ bijgekregen: een schamele vangst. ‘Zo af en toe vergeet onze platen-procureur [de heer Hanöver dus] ook nog de bestellingen door te geven, maar nu hij dat lieve kind daar in zijn administratie heeft, zal dit, ook volgens hem, wel tot het verledene gaan behoren.’

Ook in zijn briefwisseling met oud-collega (van de steenkolenmijn Laura) JOZEF VINKEN in Kerkrade gaat het van tijd tot tijd over de aanschaf van grammofoonplaten.

Vinken heeft Kemp als geschenk twee platen in het vooruitzicht gesteld die zijn (Vinkens) muzikale voorkeuren weerspiegelen, maar moet er uiteindelijk toe besluiten de dichter het geld voor de aanschaf te sturen, omdat hij de platen zelf niet dan met moeite te pakken kan krijgen. Het gaat om Wagners ‘Vorspiel aus Lohengrin’ en de ‘Triumphmarsch aus Aida’ van Verdi.

In december 1951 meldt Kemp hierover aan Vinken:

Voor die gramofoonplaten moet U niet naar Duitsland gaan. Ik begrijp Uw leverancier eigenlijk niet goed; de platen in kwestie zijn zeer courant en ik weet zeker als ik bij mijn leverancier, dhr. Victor Hanöver, een zoon van de vroegere muziekleraar van Rolduc, binnenloop, dat ik ze direct heb. Na de laatste prijsverhoging koop ik er uit principe geen meer, of het moest iets uitzonderlijks zijn. Tegenwoordig kosten de 30 centimeter-platen maar even fl. 7.75, behalve de goedkopere, die nog fl. 6.25 kosten. Daar zit de luxe-belasting dan in. In Engeland vecht een vooraanstaand liefhebber-redacteur van een gramofoon-grootblad al 22 jaar om de autoriteiten te overtuigen, dat gram.platen geen weelde zijn en voor de studerenden gelijk moeten staan met boeken, waar ook geen belasting op drukt. Maar met de fiscus valt natuurlijk niet te redeneren.

En een week later:

Hiermede bevestig ik U de goede ontvangst van Uw brief van 27 dezer. Hartelijk dank voor zijn inhoud, waaronder ik ook begrijp de “bijlage”, die het mij mogelijk maakte Uw geschenk te realiseren.

Zoals ik ‘t wel verwachtte, is het ook uitgekomen. Ik vond bij de Muziekcentrale Hilger (eigenaar V. Hanöver) beide platen aanwezig, met dien verstande, dat hij van de marsch uit Aïda een versie in voorraad had, die ik reeds bezat en waarbij de marsch door koorgedeelten telkens wordt onderbroken. Deze heb ik natuurlijk niet meer genomen, maar wel een andere plaat besteld, waarop de marsch in één symphonisch geheel voorkomt. Dit wordt maar een kwestie van enige dagen bij deze zaak, die meer uitsluitend op klassieke muziek is gespecialiseerd. Intussen loopt de plaat bij mij ter Uwer ere en herinnering en ik ben de passage aan ‘t zoeken door U uit Lohengrin aangehaald: “dass unsre Weisheit Einfalt ist”. Misschien inspireert de tekst mij nog en ontvangt U nog een dankbetuiging in verzen en op rijm. Laat het mij hopen! Ik zoek nog even voort ondertussen. De idées komen vaker en groeien vaker onder het beluisteren van de statige tonen, evenals soms van de meer dans-achtige rhythmen.

Dat ‘Lohengrin’-gedicht heft Kemp daadwerkelijk geschreven. En hoe kon het anders voor een dichter voor wie, zoals hij hier weer eens bevestigde, muziek tot de belangrijkste inspiratieve krachten behoorde. Hij stuurde zijn poëem naar Kerkrade, tezamen met een voor Vinken gekocht exemplaar van Lodewijks wijngids.

Wijn, rijm en klank

                             voor Jozef Vinken

Als ik de naald zie glijden door de groeven

der platen, die Gij schonkt, is ‘t mij weer vaag

of ik voor ‘t raam van Uw bureau blijf toeven

bij ‘t slieren der convooien naar omlaag.

 

Dit is voorbij. Na dit deel van ons leven

vol cijferreeksen positief of loos

is U de wijn en mij het rijm gebleven.

Wie van ons werd het meeste virtuoos?

 

O, Vinophiel, die trouw de wijn blijft eren,

Gij vangt de zon er in of ‘t avondlicht;

ik, arme, kan mijn vers niet eens chambreren!

 

Maar laat Gij ‘t glas en ik de platen klinken

om de herinn’ring en aanvaardt dit dicht

als dank van Pierre Kemp aan Jozef Vinken!

 

Maastricht, 16 Januari 1952

Pierre Kemp